Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFriesch in Neerlands taaltuinHet 17de-eeuwsche Friesland, deel uitmakende van de Republiek der Vereenigde Gewesten, laat ons zeer veel dingen zien, die uit cultuurhistorisch en speciaal litterair- en kunst-historisch oogpunt van belang zijn. Het staat bij mij vast, dat ernstige onderzoekers op dit gebied nog heel wat zouden kunnen ontdekken. Tot de aardigste vondsten in dit verband behoort stellig de identificeering van den Rabelais-vertaler. In 1682 verschenen bij Jan ten Hoorn, boekverkooper over 't oude Heere Logement te Amsterdam:
Aan Mevrouw C.L. Thijssen-Schoute komt de verdienste toe, het eerst gepubliceerd te hebben, wie zich achter dit zonderlinge pseudonymGa naar voetnoot2) verborg. In een interessant artikel: N.J. Wieringa traducteur hollandais de Rabelais, opgenomen in het Parijsche Tijdschrift Humanisme et Renaissance, Tome III. Fasc. I, heeft zij daarvan melding gemaakt. Dat de Fries N.J. Wieringa de vertaler was van Rabelais, was ook mij bekend geworden. En wel uit dezelfde bron, waaruit ook Mevrouw Thijssen-Schoute haar kennis had geput, nl. J. Barklai / Satyrikon, / of / Heekel-schrift: / ...... Uit het Latijn in 't Nederduytsch overgezet, door / N.J. Wieringa. / ...... t'Amster- | |
[pagina 380]
| |
dam, / By Jan ten Hoorn, Boekverkoper, over / 't Oude Heere Logement, 1683. In dit omvangrijke werk verschaft ons de uitgever in zijn ‘Aan de Lezer’ den sleutel van het geheim in de woorden: ‘Nu leveren wy u den beloofden Satijrikon, of 't Hekel-schrift, dat dus lange onderweege is geweest om een goede Overzetter te vinden, die 't zelve, als een Konst-juweel voor alle Letter-lievers, in het gout der Nederlandze taal zoude begrijpen. Hoe wel of hoe kwalijk den uitwerker dit gedaan heeft, laat ik u oordeelen, die al van te vooren de kundschappen van Parnas, onder de toejuygingen zijner vertaaling, hebt gesien, en zijne Rijke- en overaardige taalkunde in de geestig vertolkte werken van mijnen Rabelais vernoomen’. Sedert is mij niet alleen bekend geworden, wat omtrent N.J. Wieringa in het N. Biogr. Wdh. IV, 1454, in Te Winkel, Ontwikkelingsgang II, 311 en vooral in het aangehaalde opstel van Mevr. Thijssen-Schoute wordt vermeld, maar vond ik ook nog enkele gelegenheidsverzen van hem in verschillende 17de-eeuwsche uitgaven, geteekend met zijn zinspreuk: Rien parfaict. Bij een speciaal onderzoek naar sonnetten, door Friezen in het Nederlandsch geschreven, was een enkel mij zelfs al veel eerder voorgekomen. Omtrent het leven van N.J. Wieringa zijn wij, ook na het onderzoek dat Mevr. Thijssen-Schoute op het Rijks-Archief alhier heeft laten instellen, nog zeer onvolledig ingelicht. Wij weten nu, dat hij conrector aan de Latijnsche school te Harlingen is geweest. Deze stad mag hem dus, met Joh. Stinstra, J.A. Backer, Freerk Hoekstra en Simon Stijl, rekenen onder haar geletterde inwoners. Niet opgelost is het vraagstuk, of en zoo ja in welke familiebetrekking hij heeft gestaan tot den Frieschen schilder Wieringa, waarvan een aantal verdienstelijke stukken nog aanwezig zijn, o.a. in het Friesch Museum te LeeuwardenGa naar voetnoot1). Het zijn tijdgenooten, beider voornaam is Nicolaas. Archiefonderzoekers zij het aanbevolen, in verband met dit probleem de oogen open te hebben!
Naar mijn inzien is het beste werk van N.J. Wieringa zijn Rabelaisvertaling, alhoewel ik zeer goed weet, dat voor een juiste beoordeeling daarvan een gezette vergelijking met het origineel noodig is en erkennen moet, daartoe buiten staat te zijn. Maar het staat bij mij vast, en ieder zal zich er bij lectuur van kunnen overtuigen, dat Wieringa's verdiensten op het gebied van taal en stijl zeer hoog zijn aan te slaanGa naar voetnoot2), zóó | |
[pagina 381]
| |
hoog, dat het m.i. uit stylistisch-litterair oogpunt zelfs overweging had verdiend, een herdruk van zijn werk in het licht te geven. Mevrouw Thijssen-Schoute belooft ons een uitvoerige verhandeling over Wieringa's taal en stijl, immers zij besluit haar genoemd opstel aldus: ‘J'étudierai d'une façon plus approfondie les particularités de langue et de style de la traduction de Rabelais dans un essai rédigé en hollandais... Car je crois que nous autres Hollandais, nous pouvons être fiers qu'un Frison du XVIIe siècle, de simple condition, ait pu pénétrer à ce point les expressions et les pensées de Rabelais et qu'il ait su les transposer dans une prose hollandaise pure et naturelle’. Met ‘une prose hollandaise pure’ doelt de schrijfster op de strengpuristische neiging van onzen Rabelaís-vertaler. En zij heeft gelijk, want een purist, en in zeer veel gevallen een gelukkig purist is Wieringa zeer zeker. Wat zij als niet-Friezin niet kon weten, is, dat Wieringa's vertaling talrijke Frisismen bevat, dat hij om de taal van Rabelais meester te worden, niet schroomt, in rijke mate gebruik te maken van allerlei woorden en uitdrukkingen die hem uit het Stad- en Landfriesch bekend zijn, ja, dat sommige eigenaardigheden, bv. waar hij allitteratie of synoniemen-koppeling toepast, mede een sterk Friesch karakter dragen. Zijn werk is in dit opzicht te vergelijken met de Richardson-vertalingen van zijn lateren stadgenoot Johs. Stinstra, Clarissa en Karel Grandison (1752, 1766), waarin deze volgens zijn eigen verklaring opzettelijk van Frisismen gebruik maakt. Het zou een breede studie worden, wanneer alles wat bij Wieringa op dit gebied aanwezig is, - en niet alleen in zijn Rabelais, ofschoon daarin wel het meest, - zou worden beschreven. Ik bepaal mij daarom in dit opstel tot een kleine bloemlezing. Reeds bij een eerste oppervlakkige lezing valt het op, dat Wieringa naast zich ook haar als reflexivum gebruikt, zelfs voor het mann. meerv., en dat haar tevens herhaaldelijk staat voor hun en hen. Dat snood evenals in het Friesch ‘slim’ (I, 42, 596) en dat machtig ‘talrijk’ beteekent (I, 168, 376, 423). Dat hij spreekt van ‘omloopers en lietzingers’ (I, 28), van ‘kosten noch niet spaaren’ (I, 49), van ‘en tot haar teenen toe verheugende’ (I, 56) of ‘nademaal hy ons geheele gezelschap ten teenen uit verheugt heeft’ (I, 156) en ‘wy zullen 'er ons verheugen tot onse teenen toe’ (I, 613). ‘Zulk oud zulk jong’ (I, 38) is Friesch: sok âld sok jong, de appel valt niet ver van den stam. ‘Vloeken en sweeren’ (I, 58), vergelijk ook ‘sweer en vloek’ (I, 635) doet dadelijk aan Friesch ‘flokken en swarren’ denken: Flokken en swarren is it wapen fen Molkwarren! ‘Het lijf op de leest zetten’ (I, 76), ‘den weg betrapt (= be- | |
[pagina 382]
| |
treden) hebben’ (II, 378), ‘een sluypert maaken’ (II, 452), ‘bij de werken wezen’ (II, Vervolg 30), ‘het heir overzien’ (II, 102), ‘Panurge luysterde (= fluisterde) my stilletjes in 't oor’ (II, 346, 349), ‘dat u de Duyvelen den Broek op binden’ (II, 323) zijn Friesche uitdrukkingen. Wieringa spreekt van teelingen (I, 102, 146; II, 228), van smeenten (II, 228) en meerkollen (I, 146, 300). Met de laatste worden, evenals in het Friesch, meerkoeten bedoeld, ndl. meerkol is een heel andere vogel. In korten (I, 103, 275; II, 54, 182) beteekent, als in het Friesch, binnenkort, by tyd (I, 141) is gelijk ndl. tijdig. Wij lezen van druive kerlen (I, 141) en van karltjes zouts (I, 130). Ongedaan (de oude vrouw was heel ongedaan I, 530) is Friesch ongedien; ‘met de tanden gniesende’ (I, 531) is Friesch gnize; uitpeulen (I, 535, II, voorrede 5de boek) is Friesch útpûlje = doppen; slinger-vuysten (I, 561) is fri. slingerfestje; doodvaten (I, 567) fri. deafetten = doodkisten); de kruyden en bladen der Raapen (II, 176) fri. krûden en blêdden = ndl. loof; kool-struyk (II, 341) is fri. koalstrûk = ndl. koolstronk, dat II, 341 aangetroffen wordt. Gaar-gehechte boksen of broeken (I, 328; vgl. boksen I, 23, 125, 137) is fri. bokse = broekspijp. De kinderen zeggen in het hedendaagsche Friesch nog: ik earst, ik oard, bij hun spel; Wieringa heeft: van ik eerst, ik andert (I, 78). Klimmer-boomen (II, 413) is in overeenstemming met het Friesch, Wieringa gebruikt ook: veyl (II, 413), klimloof (II, 416) en klimop (II, 431). Constructies als: by een steile muyr op (I, 89), by de boomen op (I, 90), tot de muyr uitsteeken (I, 204), die in desen slag mede geweest waren (I, 199) doen levendig aan het Friesch denken. Nog meer is dit het geval bij woorden als: krijgelheid (I, 345), rook (= geur, I, 387), gebeerden (I, 543), baaren (= fri. beare, II, 416), uitschrift (= afschrift, II, Vervolg 44), gaar-gegeven (II, 49, vgl. onder-trouwing II, 52), vetlap (II, 155), zuur-gebraad (II, 156), slïnd-pot (II, 156), schyt-fenyn (II, 157, 248), schytsloot (I, 45). En bij: dijsich (I, 94), moes-koppers (I, 266), hooy-loegers (I, 292, vgl. hooy-hooper II, 117), stoot-schaven (I, 399), laak-schouwers (I, 431 = fri. lekskoaijers), granzen (I, 365 = fri. grânzje), typpel-stok (I, 395), wiekkelen (I, 555 = fri. wjukkelje), schabbelappen (I, 561, vgl. fri. kinderspelletje: Dêr komt in mûske oanstappen, dy krijt Janneman by de skabbe-(labbe-)lappen!), weers-hooft (I, 591, II, 77 = fri. waerkop, teeken van naderend onstuimig weer!), moesen (mengen en moesen II, 357 = fri. moezje), boese-happers (II, 428 = fri. boezehappert: schrikwezen dat kinderen bedreigt en naar bed jaagt), padde-hair (II, 39 = fri. poddehier: | |
[pagina 383]
| |
het eerste dons om de kin), flijben (wanneer hy zeeverde of flijbde, II, 127 = fri. flybje), mallapperijen (I, 266, van fri. malappe = malle aap, vgl. ja sock in maallin Appe Bin y altijden to, Brouwer en Hellinga, Ansck in Houck, Boalsert 1935, p. 21, 29). En het toppunt bereikt Wieringa in het uitbundige V. hooft-deel, bij hem getiteld: Dronken-mans praatjes of Dolle-mans deuntjesGa naar voetnoot1). Hierin komen een drietal echt-Friesche aanhalingen voor. Vooreerst: Daer, kloegge dij keat. In margine staat de verklaring: Hou daar kluif dat been. De uitdrukking kan door Wieringa uit den volksmond zijn opgenomen; zij komt ook voor in een klein gedrukt werkje: Oude Friesche / Spreeck-woorden, / Gelijck die selve huyden daegs / by haer, in haer eyghen Vaderlant, / gebruyckt ende gesproken wor- / den, by die Letter. A.B.C. / ghestelt. / Tot Franeker, / Ghedruckt by Vlderick Balck, / Ordinaris Lantschaps Boeck- / drucker, Anno 1641Ga naar voetnoot2). Echter is het daarin op pag. 50 door Franciscus Junius, zeker op aanwijzing van Gysbert Japicx, bijgeschreven: Wieringa kan het dus niet hieruit hebben. Dit zou wel het geval kunnen zijn met het volgende. Het luidt: Bomke boppe. Er volgt op: gar aus, fris uit, en in margine staat de letterlijke vertaling: Bodem boven. In genoemden druk vinden wij het in anecdotischen vorm weer: Bomke boppe zey die Borgemaester fin Frencker t'jen Sijn Excel. Mauritius. Men weet, hoe geliefd het anecdotische spreekwoord is in het Friesch. Mochten wij de beteekenis al niet vatten, dan kan Franciscus Junius ons helpen, die aanteekent achter in het boekje: Bomke boppe, reyn wt drincken. De verklaring in Dr. G.A. Wumkes, Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926), p. 196 als: ‘de kop der foar’ is onjuist. Ten slotte is er nog het rijm. Di folle het, mot folle litte, In di langst libbet, zil 't al bezitte. Wieringa zet het in rijmvorm over: uit zijn vertalingen van allerlei vreemdtalige citaten in Alle Volgeestige Werken van Jan de Brune de Jonge weten wij, dat hij daarin een meester was. Hij vertaalt: Die veel goed heeft moet veel nalaaten, En die langst leeft komt 't al te baten. Zooals gezegd, is hiermee maar een klein deel gegeven van wat aan Frisismen in Wieringa's Rabelais-vertaling te vinden is. Het is mogelijk, dat sommige van bedoelde woorden, uitdrukkingen of constructies ook buiten Friesland aangetroffen kunnen worden: het zou veel naspeuren en naslaan vereischen om daarin een meer of minder groote | |
[pagina 384]
| |
zekerheid of waarschijnlijkheid te bereiken. Maar zelfs dan mogen wij m.i. veronderstellen, dat Wieringa uit zijn Stadsfriesch en uit het toenmalige Landfriesch geput heeft. Het laatste woord in dezen is dus nog volstrekt niet gesproken. Mijn bedoeling was ook slechts, de aandacht te vestigen op het feit, dat wij hier te doen hebben met overplanting van Friesch taalgoed in Neerlands taaltuin. Leeuwarden, 8 Maart 1937. P. SIPMA |
|