Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe taalstijl van HuygensIn dezen jaargang op blz. 109 en vlg. is aan den Lucifer uiteengezet, hoe de ‘stijl’ en de ‘taalziel’ van een dichter, op grond van een vergelijkende syntactische grammatica als mijn Zeventiende-eeuwsche, afdoende en - naar het mij voorkomt - verrassend kan worden begrepen. Ik zal nu, naar aanleiding van een nadere analyse van Huygens' poëzie ten behoeve van een litterair-historische studie, uit dezelfde syntaxis de stilistische eigenaardigheden van dézen dichter verzamelen en ordenen tot een beeld van zijn taalstijl. Het materiaal bestaat uit het niet omvangrijke, maar volledig ontlede gedicht ‘Ooghentroost’. Vergelijking van deze gegevens met vele en omvangrijker gedichten van Huygens hebben mij versterkt in de meening, dat het karakter van den stijl van dezen dichter, die zeer snel ‘zijn vorm heeft gevonden’, in sprekende trekken is vast te stellen op grond van deze duizend verzen. Wie nog altijd wil beweren, dat de stijlen van twaalf Zeventiend' eeuwers niet aan een of twee van hunne werken, casuquo aan een of twee fragmenten van duizend regels, kunnen worden getoetst, die miskent de groote waarde der vergelijking zoowel als de onverwrikbare, de afdoende conclusies bij een volledige analyse. Te meer gelden deze stilistische principes bij een man als ‘Constanter’, die reeds in het begin van zijn dichterlijke werkzaamheid zijn onmiskenbaar emotioneel en sterk lyrisch gemoed onder de strenge tucht van een bedwongen stijl heeft gebracht. Hij geeft zich als dichter met hart en ziel; maar aan een doordringend betoog van zijn scherp verstand, tot leering van zijn lezers, geleerde en ongeleerde. Bij hem geen barokke lyriek! Hij hanteert met ongeëvenaard meesterschap ‘den | |
[pagina 315]
| |
korten, beknopten taalvorm’, de op zijn strakst gespannen syntaxis. Potgieter en Staring zijn bij hem in de leer geweest. Alle natuurlijke vormen der emphase van het nadrukkelijke betoog, waarover de ‘volkstaal’ beschikt, worden, voor zoover ze tevens ‘korte taalvormen’ zijn, door Huygens gehanteerd. Wanneer hij ‘duister’ is, dan ligt het niet aan zijn taal of stijl, maar aan de ‘stof’. Variatie in stilgenre is er in zijn vele werken zeer zeker: het Voorhout is bijvoorbeeld in sterke mate dramatiseerend en nu en dan aandoenlijklyrisch. En dáar zoowel als elders laat hij zijn figuren spreken in Hollandsch dialect: de ‘innere Sprachform’, de syntactische stijl, van die dialect-taal blijkt echter niet zoo heel ver van Huygens' eigen betoogvorm te staan. Het verschil bestaat vooral in den versvorm: het vers van vier trochaeën tegenover den starren en langen alexandrijn. In de woordschikking waagt híj geen capriolen. Hij heeft een even sterke neiging tot de ‘open zinsvormen’ als de volkstaalsprekers bij Bredero. Echter niet in den vorm der ‘toevoeging’ van ‘nadere’ bepalingen. Bij Huygens wordt inderdaad een zeer nadrukkelijke bepaling uit den band van het gezegde gelicht, en met stijgend accent achteraan geplaatst: 516 De pynbanck wèrdt ontwèken dòor de Dóod. 850 Hy will, hy kan, hy magh syn' menschlickhèit niet hòoren//Van éenigh évenménsch. - Meestal is het een voorzetselbepaling, de gewone vorm die aan het zinseinde staat; verder is de eveneens natuurlijke plaatsing van de nadrukkelijke ontkenning ‘niet’ achteraan bij Huygens frequent. In den bijzin staat het tweede lid van een gesplitste antithese of variatie achteraan in 196 Om ons te leeren sien, wat síeck scheelt èn gesóndt. 457 die vríendlick is van wèsen//En sóet en áengenàem.///En als 't op 't schéiden quàm, op 't schéiden ùyt dit líjf.... - Scheiding van daer en het verbonden adverbium vinden we vooral in prozaGa naar voetnoot1), bij Bredero in volkstaal, en van de dichters bij Huygens vooral: 9 D'ellendigh avont-ure Daer God ons mede dreight. Bij Huygens hebben alle hoofdzinnen, volgende op een bijzin van den vorm Vf.S.A., de zeer nadrukkelijke schikking en intonatie van den vorm S. Vf.A.: Spreeck ick uyt medoogh, ick schríjf met een mat oogh. Nooit den slappen vorm der inversie, met of zonder inleidend ‘soo’, ‘dan’ of iets diergelijks. Evenzoo na een korten zin zonder Vf.: 619 By een misboren kint Van dochter of van Soon, geen mínnaar is soo blínd. - Zijn ongebreidelde ironie leidt tot den volslagen volksaardigen vorm van een hoofdzin met aanloop na een zin met ‘al’, een zeer nadrukkelijken en praegnanten zinsvorm: 626 Al will 't de Moer verhind'ren | |
[pagina 316]
| |
Kìndskínd staet álles vríj! - Het spreekt vanzelf, dat bij Huygens het ‘hervattend’ pronomen of adverbium na een omvangrijk eerste zinsdeel of een inleidenden bijzin, als geheel ‘overbodig’, niet wordt aangetroffen. De onderbreking van den zin is bij Huygens geen schering en inslag: hij heeft geen behoefte aan plastisch relief door afscheiding van zinsdeelen. Wel plaatst hij herhaaldelijk tusschen het nauw verbonden subject en Vf. een nader-verklarende bepaling of participialen vorm, waarbij dus de stroom der gedachte even wordt ingehouden: 776 De schoolstrick, voor goed schrift, maeckt schrift en schrijver blind (= inplaats van, bedoeld als goed schrift). 818 Tot datse, moe-gestreeft, geschreven en vergadert, met open' oogh sien haer lang misleidde hoop Verdwijnen in een web van sacken over hoop, id. 96, 114. Zeldzaam bij andere schrijvers, maar typeerend voor den steeds puntigen stijl van Huygens, zijn de korte zinnetjes van éen woord, die een zin of zinsverband ‘interrumpeeren’: 786 Sy lijden, billick, niet dat iemand sich geriefde (= en dat is billijk). 678 En soo bedrogh en lieghen van 't naeste maegschap zijn, noodsakelick, bedriegen Hoort liegen met vermaeck (= dan is het consequent dat...). Gelijk op blz. 251 van de syntaxis is opgemerkt, is ‘van de litteraire auteurs, het vooral Huygens, die de lichte en vlotte vormen van onderschikking zonder verbindingswoorden, dus door accent en toon alleen, tot een belangrijk element van zijn stijl heeft verheven’. We verwijzen naar de vele citaten daar ter plaatse. Uit de verdere hoofdstukken noemen wij nog de volgende staaltjes: een imperatieve zin in conditionale functie als 842 Verwijt hem onverstand, hy sal u niet behalen, id. 633. Een concessieve optatief als 415 Haer predik' Maegh of Man, Sy sien niet hoe... De betoogtrant wordt in hooge mate levendig en spannend door allerlei schakeeringen van den vragenden zinsvorm: 295 Sy meenen wel te schuylen. Waer? Onder 't schoone dack van openherticheid. id. 259. 945 Daer syn noch blinden meer. Meer blínden? Ja, meer blinden. 965 Is dit nu 't heele pack, zijn wy's tot daer toe effen. En voelden wij ons nooit een ander leemte treffen? Wel seven. 17 Waerom dus, waerom en ben ick niet soo kostelick als flus? (nadruk door herhaling). 53 Wat meenen wy te zien? Deught en Gerechticheid? (analytische splitsing). 62 Wat dunckt u, soud't voor ons all heel ontydigh wesen? id. 551. 940 Wat seght ghy? ben ick nu soo blind niet als ick dien? 503 Als de spujt het water over Bloemen Of over webben dryft, is | |
[pagina 317]
| |
d'eere van dat geweld in 't water? (hervatting van den bijzin in den vragenden zin, als in volkstaal). Levendige dramatiseerende vormen zijn: 53 Wat meenen wy te sien? Deught? Amy, neen!- 542 Wie deelt dien besten buyt? Sy die de webbe sponnen? Neen. De reeders gaan met de croonen door, id. 546/9 - ‘Wat syn d'onrustige?’ ‘Noch eens zoo blind te achten’, id. 549, 759, 853, 865. Hier is tevens de spannende samentrekking aan de orde. In zijn dramatischen dialoog is de vocatief op allerlei wijzen effectief: 791 Jalouse mann, beraedt u, Jalouse vrouw, siet om! 23 Schoon 'aerde, wordt tot aerd! (Emphatische imperatieven). 670 En roept, o blanck en blond ten hemel afgelaten Wie kan u weder staen? (ironisch euphemisme). 443 Maer, Coetsen, lieve vond, Ghy zijt een soet versett! (rhetorische personificatie, voor: ‘bedden zijn een mooie uitvinding en tijdverdrijf’). Zelfs de eerste persoon: 52 Dwasen, wat meenen wij te zien? Van de andere ‘beknopte zinsvormen’ die ons bij Huygens verrassen, noemen wij nog den verhalenden infinitief. 368 Maar beurt hem merghen weer Te hooren dat hy liegt: aen 't daeghen, aen 't gheweer, Aen 't schermen, aen de moort - en den afgescheiden infinitief: 997 Hem volghen, voeght de Kley. 870 't Is beter, duyvels syn, dan Loghenaer te leven. Zwaarwichtige voegwoorden en relatieve voornaamwoorden der stadhuistaal, als dewyl, hetwelck en welck zijn bij Huygens nauwelijks te vinden. Daarentegen heeft hij een opmerkelijke voorkeur voor korte, scherp-bepalende en progressieve bijzinvormen, als: zinnen met het ‘noodzaak onderstellende’ mits (zie § 127). Het overigens zeldzame vooropstaande dubitatieve of: 139 Of 't uurwerck met een veer gaet, of met een hangende gewicht, staet u te keuren. Het ‘suggestieve’ voegwoord hoe: 644 Siet hoe het klaer gesicht in 't grijse haer verslijt! id. 338, 441, 483, 588, 773; 231 Sy haten 't spiegelglas omdat het kan verwijten Hoe verr haer aensicht vander groene jaren kust In rimplen is verzeilt, hoe naer sy sijn de rust! Het concessieve wat: 64 Wat haer te voren comt, haer pijnen verwen 't al (overigens vooral bij Coster en Breero en Reigersberch). Het progressief-consecutieve totdat: zie Syntaxis blz. 107. Een beknopt relatief verband: 576 Sy syn blind Van eigenwaen in 'tgeen een yeder 't soetste vindt. Een lenige vervlechting van bijzinnen: 452 Daer yemand wát hy siet, moedwillens níet en siet. De volkomen natuurlijke proleptische syntaxis als 491 Siet nu de menschen in haer oogheloosheid aen Of 't volck is om Gods doen of misdaen aen te slaen. - Tot het uiterste minimum is de taalvorm ook beperkt in de vele zin- | |
[pagina 318]
| |
nen met relativum zonder antecedent (die in de volkstaal bij Breero en Coster frequent zijn): zie § 140 e.a. We noemen eenige bijzondere gevallen, eigenaardige constructies als den relatieven zin als vocatief: 958 O, die my dwalen siet, wijst waer ick wel belende. Overgangen naar de conditionale functie als 978 'Twaer wel wat ongerymts dien ick een keel betrouwde... dat ick mistrouwigh werd Om sorgheloos een oogh op syn sorgh te beleven. Een vergelijkend verband als 942 Sy sien geen schooner ey, dan dat sy selver legghen. Tot op zekere hoogte is in deze relatieve verbindingen het antecedent bij ‘contractie’ verzwegen. Nog sterker is de contractie, een kenmerk van Huygens soms té korten stijl, bij objectsfunctie van zinnen met het relatieve daer: 766 De heele Fransche Hell sal by den andren schrapen Daer onse blinden sich bevallick aen vergapen. 471 Dat menschen machtigh zijn, daer toe (God) Niet kunstenaers genoegh, niet Scheppers (genoegh) wilde zijn. Contractie is er ook in den zin met het voegwoord gelyck: 220 Maer 't is een schricklick sien Gelyck kleinhertige staen by gequetste lien (even ‘verschrikt’ als het ‘zien’ van kleinhertigen die...). Weer een ander type van contractie zien we in 944 Gy pijnight 'er niet uyt Dat 'eenigh Dichter oyt haer Luyt hebb' overluydt (= door pijnigen tot de bekentenis brengen, dat). Een zin is gecontraheerd in: 132 En soo ghij mij gelooft, Wy sullen valcken zijn, id. 455. De merkwaardigste gevallen echter, alleen bij Huygens mogelijk, zijn 794 'k Hebb vrouwen licht (= slecht) gezien, omdat men se soo achtten (de causale bijzin heeft betrekking op het praed. attr. licht alléen). 796 't Hebb mannen buyten 't spoor gevonden, als uyt spijt Om d'ongerechticheyt te wreken. Het algemeene verschijnsel der gespannen coördinatie, dat wij samentrekking noemen, zal bij Huygens zeer belangrijk blijken te zijn. Behalve hierboven reeds genoemde gevallen, worden hier nog even geciteerd: 237 Wat zijn d'onrustige? Noch eens soo blind te achten. 761 Daer sal wat soets uyt broeyen. Wat níeuws. -
Het is begrijpelijk dat Huygens de syntactische verzwaring alleen bij sterken nadruk in zijn betoog, niet met eenig oogmerk van versiering toepast. We kunnen zeggen, dat juist de strenge kortheid van zijn stijl aan de weinige herhalingen en variaties een dubbele kracht van nadruk verleent. Natuurlijk gaat het verschijnsel nu en dan gepaard met de boven genoemde levendige, analytische zinsconstructies. Een typeerend staaltje is 549 Wie meent ghy dat sy waren... die Cesars boosen wil volvoerden? Blinde doo'n. Blind, voor vijf stuivers daeghs. Een ander type is de herhaling van het emphatisch geïsoleerde sub- | |
[pagina 319]
| |
ject: 967 Maer een oogh, een oogh is sulcken schatt, id. 43/7, 316. Of het object: 453 De schilders (dit gaet hoogh) de schilders, Parthenime... De schilders heet ick blind. Een bijzonder type van ‘variatie’ is het pronominaal aangekondigde nadrukkelijke of spannend vertraagde subject: 505 Van achteren maeckt yet den stouten krijgher. Den Honger en de Eer. Of object: 581 Sy hebbense vergéten De rechte levens konst. Talrijk zijn ook bij Huygens de naderverklarende apposities: 175 Maer Gods hand, diese voert, en siense door de plagen, Verdiende plagen, niet. Eveneens onderbrekend (met woordspeling op het antecedent): 939 ghij sult mijn onderwinden, Mijn aller winden loop, voor heel wat fraeijs aen zien. Zie verder § 282. Zoo zijn wij dus den kring rond geweest, door de twee polen van den levenden, veranderlijken taalvorm: de uiterste kortheid en de nadrukkelijke zware syntaxis. Het is zeker, dat een volledige beschouwing van het zinsverband, in het bijzonder het nevenschikkende, meer feiten zal opleveren betreffende twee andere ‘polen’, niet in den uiterlijken vorm van den zin maar in dien der gedachte: de antithese en het parallellisme. Ook die twee echter mag men niet op zich zelf als ‘kenmerken’ van Huygens' stijl beschouwen; kenmerkend zijn alleen de zinsvormen die door hém, en niet door de meeste anderen, tot uitdrukking van de antithetische en de parallelle denkwijze bij voorkeur worden gehanteerd, die, om zoo te zeggen, Húygens eigen zijn. G.S. OVERDIEP |
|