Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |||||||||||||
Zinsklankvorm enintonatieIn den vorigen jaargang (blz. 362) hebben wij den samenhang van woord- en zinsvorm beschouwd op grond van intonatie-proeven van de Nederlandsche afdeeling van het Philologisch-Historisch Instituut te Groningen. Mijn medewerker, de beer G.A. van Es die dat phonologisch onderzoek leidt, heeft de gegevens van verschillende proeven in zake den zinsklankvorm bewerkt voor een hoofdstuk over intonatie in een geheel omgewerkte en uitgebreide uitgave van mijn Mod. Ned. Grammatica, die thans voor studeerenden zal verschijnenGa naar voetnoot1). Wij beschouwen de intonatie als den belangrijksten der in mijn grammaticaal systeem onderscheiden ‘algemeene taalvormen’, vooral ook in verband met mijn opvattingen inzake de ‘volkstaal’ en de ‘innere Sprachform’. De heer Van Es heeft o.a. de vroeger door hem ook in Onze Taaltuin besproken ‘vragende-zinsvormen’ aan een nieuw onderzoek onderworpen. Hij heeft daartoe een uitvoerigen dialoog met vraag en antwoord laten spreken; de vragende zinnen zijn nu niet meer, als vroeger, uit het syntactisch verband, uit den context, ietwat willekeurig geïsoleerd. Dat materiaal, met een deel van onze gezamenlijke algemeene beschouwingen uit het bovengenoemde hoofdstuk, moge hier volgen. G.S. OVERDIEP
Een reeks van klanken die gezamenlijk de functie hebben, gevoel en gedachte tot uitdrukking te brengen, vormen slechts een afgeronde eenheid, zijn pas ‘zin naar den vorm’, door de intonatie: het toonverloop (dat is het verloop van de muzikale accenten), de rhythmische beweging (dat is de golflijn der dynamische of drukaccenten), beide in verband met het tempo (dat is de graad van snelheid van deze bewegingen in het kader der doorsnijdende of omsluitende pauzen). De intonatie maakt éen enkel woord, zelfs éen enkelen klank tot zin ‘naar vorm en inhoud’; de intonatie staat in onmiddellijk verband met den grammatischen vorm; de intonatie bepaalt in principe het karakter van een zin als hoofd- of bijzin, als mededeeling, vraag, gebod, wensch; de fijne nuanceeringen van toon en accent zijn de middelen om de subtiele schakeeringen der logische en psychologische modaliteiten te onderscheiden. Door tegenstelling of herhaling van muzikale en dynamische accenten in vergelijking met voorafgaande en volgende zinnen, krijgt de zin als geheel beteekenis in het grooter verband; maar ook de betrekkingen tusschen de deelen, waaruit de zin zelve is opgebouwd, en tusschen de deelen | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
van een woord of een woordgroep of -verband, worden duidelijk door accent- en toonverhoudingen. Hoe noodig is het daarom bij ieder onderdeel van de syntaxis zich rekenschap te geven van de functie en werking der klankvormen en bij iedere beschouwing van vorm en functie den intonatievorm naast den grammatischen te onderscheiden. De beide kanten van den taalvorm, de grammaticale en de klankvorm, ze vullen elkaar aan, versterken elkanders uitdrukkingskracht, of maken door hun speling een leniger schakeering in de zinsfunctie mogelijk, maar zijn steeds ten nauwste aan elkaar gebonden. De tijd, dat de intonatie, als onderdeel van de phonetiek, bijna uitsluitend onderzocht werd door natuurkundigen, physiologen en medici, is voorbij. Aangezien de intonatie niet is los te maken van den grammaticalen vorm, en omgekeerd de beschrijving van de syntactische vormen nimmer volledig kan zijn zonder consequente bestudeering van den klankvorm, is dit onderzoek slechts veilig in handen van den syntacticus. Ook de klank- en flexie-leer krijgen pas hun volle beteekenis, wanneer zij een plaats gevonden hebben in de syntaxis. Nog maar al te zeer meent men aan de ‘ontwikkeling’ van losse klinkers, medeklinkers en buigingsvormen de ontwikkeling van den taalvorm, het taalstelsel, te kunnen demonstreeren, terwijl toch de realiteit, de feitelijkheid der klanken en buigingsvormen ons geopenbaard wordt in den hoorbaren zin. Hébben klinkers en tnedeklinkers en de flexievormen in den loop der tijden een ontwikkeling doorgemaakt, zíjn ze thans nog ‘levend’, dat is variabel, dan is dat gebeurd en zijn zij dat in het volle raderwerk van den ‘zin naar den vorm’. Via den zinsklankvorm worden klank- en flexieleer ingelijfd in de syntaxis: de duur van vocalen en consonanten, de meer of minder scherpe articulatie van consonanten, de klankvorm van lettergreep, woord of woordgroep is begrepen in den zin naar den vorm, en is de weerslag van een syntactische functie; het karakter van de gesproken klank, de keuze van het woord óm z'n klank, de wisseling van de groepeering der klanken, het hangt alles ten nauwste samen met de gevoelsmodaliteit, het aspect, ook met de levendigheid van uitbeelding, de ‘dramatiek’ en plastiek, van den gesproken zin. Uit het voorgaande blijkt hoe gecompliceerd de zinsklankvorm is als synthese van muzikaal en dynamisch accent, van duur en tempo, en van articulatie; en tevens hoe gecompliceerd naar haar functie als uitdrukkingsmiddel van het zinstype, van scheiding of samenbinding van zinnen en zinsdeelen, van verhouding tusschen zinnen en deelen, en van modaliteitsschakeeringen. Het is de taak van den syntacticus ook dit | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
samenspel van vormen en functies te analyseeren en te beschrijvcn naast en tegenover de zoogenaamde grammaticale vormen. Hij heeft vast te stellen het verband tusschen die beide vormen, in hoeverre ze zelfstandig zijn, elkaar aanvullen, versterken of vervangen. Niet alleen het gecompliceerde karakter der intonatie, naar vorm en functie maakt haar bestudeering moeilijk, doch tevens het feit dat in het bijzonder de muzikale vorm op het gehoor niet of nauwelijks is vast te stellen. Evenals men voor de phonetische waarneming gedwongen is van een instrument gebruik te maken, kan ook slechts de registratie van den klankvorm op kymograaf of film betrouwbare gegevens waarborgen. Deze methode sluit de auditieve niet uit: beide methoden dienen samen te gaan. Bij de beschrijving van de syntaxis, uitgaande van den grammaticalen vorm, is het noodig op het gehoor of voorloopig de toonvormen te benaderen met termen als ‘stijging’, ‘daling’, en ‘geleidelijke, snelle, plotselinge, sterk contrasteerende’, etc., en de rhythmiek der dynamische accenten weer te geven met drie teekens voor zwakke, sterke, en zeer sterke heffing. Maar dergelijke vage, voorloopige omschrijvingen dienen door een betrouwbare registratie bevestigd, aangevuld of verbeterd te worden. Aan den anderen kant moet men de waarneming door het registratie-apparaat vergelij ken met de auditieve, om te kunnen vaststellen in hoeverre de gevonden nuanceeringen van toon, accent, tempo inderdaad beteekenis hebben als taaluitdrukking.Hiervoor is noodig, dat de gesproken tekst tegelijk met de registratie op kymograaf e.a. wordt opgenomen op een grammofoonplaat. De waarnemer kan dan bij het ‘berekenen’ en ‘verklaren’ der ‘curven’ voortdurend te rade gaan met den onveranderlijken gehoorsindruk. De moderne techniek heeft den taalkundige wijdere perspectieven geopend. Nog slechts kort geleden was men aangewezen op het, vooral voor toon-registratie gebrekkige, apparaat, beschreven in het ‘Leerboek der Phonetiek’ van Zwaardemaker en Ey kman. Ook de proeven beschreven in Onze Taaltuin Jg. I werden genomen met dit toestel. Veel beter is de opneming langs electrischen weg met behulp van een electrodynamische schrijfinrichting en den oscillograaf. In beide gevallen spreekt men voor de microphoon. De electrodynamische schrijver bestaat uit een miniatuur-luidspreker, op het membraan waarvan een hefboompje is gemonteerd. De trillingen van dit membraan, teweeg gebracht door de stemtrillingen vóor de microphoon, worden met een stalen puntje geschreven op een draaiende beroete strook papier en met een oplossing van schellak gefixeerd. Voor de opneming van den grond- | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
toon is deze methode voldoende. Fijnere waarnemingen, vooral ook van de boventonen, zijn mogelijk met behulp van den oscillograaf of kathodenlamp: een uiterst bewegelijke, niet aan massa gebonden, lichtende electronenbundel, door lenzen versterkt, schrijft de stemtrillingen op een snelloopende filmband. Met behulp van deze toestellen kan het muzikale accent worden bepaald. Naast de stemtrilling wordt nl. de tijd in 1/50 of 1/100 seconden genoteerd. Hoe grooter het aantal trillingen per tijdseenheid hoe hooger de toon. Zoo wordt van iedere 1/50 seconde het trillingsgetal of de toonhoogte berekend: vier trillingen per 1/50 sec. leveren de toonhoogte 200 etc. De vragende intonatie is niet voldoende omschreven door den gangbaren term ‘stijging aan het zinseinde’. Ook andere zinnen kunnen aan het einde stijgend zijn, zooals hoofdzinnen waarop een bijbehoorende objectszin volgt, een bijzin vóór z'n hoofdzin, een uitroepende modale zin, e.a. De analyse van de geregistreerde toonlijn leert ons echter den aard van die stijging nader kennen, ook in haar verhouding tot de rest van den zin. Zoo vonden we reeds bij onze proeven, beschreven in Onze Taaltuin Jg. I dat de vragende toon van de neutrale, dat is affectlooze, informeerende vraag een merkwaardig gesloten vorm vertoont, zóo dat het zinseinde ongeveer even hoog ligt als het zinsbegin, althans voor zinnen waar het dynamisch hoofdaccent in het midden ligt; en dat bovendien deze eindstijging zijn eigenaardigheid ontleent aan de tegenstelling met een voorafgaande daling. De verhouding tusschen zinsbegin, plaats van het hoofdaccent (muzikaal èn dynamisch), dal en eindstijging bepaalt het karakter van den vragenden toonvorm. Deze resultaten werden door latere proefnemingen meermalen bevestigd. De grootte van de intervallen, de snelheid waarmee de toontoppen worden bereikt, de duur van den vragenden ‘kom-vorm’ aan het einde, kunnen individueel of dialectisch verschillen, tevens ligt in de variatie van deze verhoudingen het uitdrukkingsmiddel van verschillende gevoelsmodaliteiten. Nog een ander kenmerk van de vragende stijging is, dat deze uit zichzelf niet gepaard gaat met een expiratorisch of dynamisch accent, zooals by. bij het hoofdaccent wel het geval is. In de vragende intonatie overheerscht het muzikale accent, in tegenstelling met de gebiedende intonatie waar de dynamische accenten de zinsvormen typeeren. Tegenover deze ietwat kunstmatige proef stellen we thans een aantal opnamen van grammaticaal en functioneel verschillende vragende zinnen, opgenomen in éen samenhangend verband, van een dialoog, die hier volgt: | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
tien of twintig van die hokkies boven en beneden, naast en over je? 68 Nee, wij hebben de knoop doorgehakt! 69 Laat ik het U nou maar verklappen. 70 We zijn van plan een eigen huisje te zetten, in Haren, vrij in een tuin, ruim uitzicht over de landen. 71 De teekening is al klaar. 72 Komt u eens een keertje met uw vrouw? 73 Dan zal ik 't u es laten zien.
Deze zinnen werden gesproken in het ‘beschaafd’ Nederlandsch met een ZuidhollanchchenGa naar voetnoot1) inslag in de intonatie. Vergelijken we de toongrafieken dan blijkt dat de zinnen, wier functie het dichtst staat bij de informeerende vraag verschillende punten van overeenkomst vertoonen:
Duidelijk is dus wel, dat de toon zoo met een zekere regelmatigheid varieert tusschen bepaalde grenzen. Als ‘model’ van dezen ‘normalen’ vragenden intonatie-vorm (bij dezen spreker!) gelde nu zin 3 met vragend bijw. en zin 30 met Vf. voorop. Zin 3. ‘Hoe gaat et met u?’ is een beleefdheidsvraag zonder bijzondere emotie, het hoofdaccent ligt in het midden op het Vf. (niet dus op het vragend bijw.). Het vrag. bijw. hoe is stijgend-dalend (135-175-150), het eind toch hooger dan het begin; het Vf. gaat(et) is ook stijgenddalend, maar ligt hooger dan hoe (200-250-150), het eind láger dan het begin. Het zinseinde ligt ver beneden den accenttop (250-150) en zinsbegin en zinseinde zijn ongeveer even hoog. Het totale toonverloop is dus stijgend-dalend-stijgend, schematisch geteekend ῀, een vorm dien ook de zin ‘Komt Piet vandaag ook’ vertoonde bij de vroegere theore- | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
tische proeven. Natuurlijk kan deze beleefdheidsvraag die naar iemands gezondheid informeert, ‘verzwakken’ tot beleefdheidsfrase waarop men nauwelijks antwoord verwacht. Het wordt dan meer een begroetingsformule en de toon zal aan het einde eerder dalen. Maar dan is deze zin geen vraag naar de functie meer. De wijze waarop de spreker hem híer gesproken heeft, verraadt een nog levende belangstelling. Zin 30 ‘Hebt u buren?’ heeft nagenoeg denzelfden toonvorm: het begin is alleen wat hooger (180). Het Vf. is stijgend-dalend (180-225-165), het subject ook stijgend-dalend, even hoog als ‘hebt’; ‘buren’ dat het hoofdaccent draagt, stijgt eerst tot 270, daalt weer tot 100, om dan in de toonlooze lettergreep to stijgen tot 150. Ook hier dus de algemeene toonvorm: stijging-daling-stijging. Men vergelijke als duidelijk voorbeeld voor dit vraag-type ook nog zin 16 ‘Wat zult u gebruiken?’ Daarnaast nu enkele opmerkingen over van dit grondtype afwijkende vormen, zonder poging tot volledigheid. Zin 14. ‘Wat zou u er van zeggen als we hier es even gingen zitten?’, een omslachtige uitnoodiging, gesplitst in vragenden hoofdzin en bijzin met als, aangedikt door modale hulpwoorden (zou, es even). Een tvpisch Hollandsche vorm. Een Groninger zou dat onmogelijk zóo kunnen doen, maar kortweg zeggen: ‘Ze-wə hier zittn?’ De intonatie is met dien omslachtigen gramm. vorm in overeenstemming: het begin is vrij hoog (200), en na een stijging tot 225, doorloopt de toon feitelijk driemaal de gerekte vragende ‘kom’; geleidelijk worden de toppen lager, tot de zin zijn einde vindt in den kenmerkenden draai (100-150). Zin 42. ‘Wat bekoort u nu eigenlijk zoo in Haren?’ Opmerkelijk is dat hier het zinseind niet den vragenden draai vertoont. De toonbeweging zit in het begin en domineert in den sterken top van (be)koort, voorafgegaan door de parallelle toonvormen van ‘wat be’, als 't ware de aanloop tot den hevigen sprong . Het topaccent isniet stijgend, maar is plotseling hoog en verder overheerschend dalend, naar het vlakke monotone tweede gedeelte, dat met het vorige in scherp contrast staat. De zin is niet meer een informeerende vraag, maar veeleer een affectische uitroep, een bijna ongeduldige tegenwerping met ‘negatieve’ verbazing en vormt als zoodanig een inleiding naar den volgenden, eveneens hevig modalen vragenden zin ‘Vindt u het daar werkelijk zoo ideaal?’ De ongeloovige, afkeurende verbazing wordt hier uitgedrukt in een sterke toonbeweging: hoog begin (niet stijgend), daling en snelle stijging in ‘werkelijk’, hoewel de top met uitkornt boven het zinsbegin, maar vooral door de dubbele buiging in ‘zoo | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
ideaal’, waarvan de laatste uitmunt door een groot interval (175!) en een snelle stijging (in 7/50 sec., per 1/50 dus 25 tr.). Liggen zinsbegin en -einde ook in dezen zin even hoog, dan heeft dit hier toch een heel ander effect. Die sterke verbazing uit zich ook in zin 60 in zoo'n hevige eindstijging en hoog zinsbegin (afgezien van maar). Vergelijk met zin 42 nog zin 54 ‘Maar is dat nu zoo erg?’ ook met dalend einde, een zin die níet vraagt, maar een instemmend antwoord suggereert (‘nee, dat is immers niet erg’). Zin 10 ‘Is het niet’ is een modale toevoeging aan den vorigen zin, als blijk van meeleven; spreker verwacht enkel een nadere bevestiging van een overigens bekend feit. Het is een stereotype vorm, zoowel grammaticaal als naar de intonatie. Het werkwoord zijn, zonder naamwoordelijk gezegde, heeft het domineerende accent, ook dynamisch; de toon is hoog maar dalend. Aan het einde is de stembuiging dan ook gering. - Anders is weer zin 21 : ‘Is dat wáar?’ Bevatte de voorzin van vraag 10 een feit, híer omschrijft de vorige zin een gerucht en is de volgende vraag duidelijk duhitatief. De toonvorm is daarvan ook de weerspiegeling: het Vf. ligt hoog, zonder dynamisch accent (vgl. 10); het naamwoordelijke deel ‘waar’ draagt het hoofdaccent, zonder merkbaren luchtdruk: de toon overheerscht en maakt dit éenlettergrepige woord tweetoppig. Overigens vertoont deze affectieve dubitatief in het geheel beschouwd een dubbelen vraagvorm: dalend-stijgend-dalend-stijgend. Een merkwaardigen toonvorm hebben ook de zinnen 26, 36, 45, zinnen met de meded. schikking; geen informeerende vragen, maar sterk modaal gekleurd. Zin 26: ‘U gaat Groningen hoop ik toch niet verlaten?’ Er is hier overeenkomst met de informeerende vraag: begin en eind even hoog (160), eind-interval 60; het toonverloop in 't algemeen stijgend-dalend-stijgend, gevolgd door nogmaals daling-stijging. Maar de eigenaardige nuance wordt bewerkt door het lange, lage en monotone tusschengedeelte (de prohibitieve hulpwoorden: hoop ik toch niet), waardoor de ‘normale’ vraagvorm uitgerekt wordt en waarmee het slot sterk contrasteert. Juist dat slotwoord ‘verlaten’ heeft een opvallende toonbeweging met groote intervallen (235-110-160). Zin 36: ‘Zoover ligt Haren toch niet van Groningen?’ Ook in dezen verbaasden, overredenden vraagzin met weer de afwerende modale bijwoorden ‘toch niet’ is de aandacht geconcentreerd op het slotwoord ‘Groningen’ met z'n markante toonbeweging en groote intervallen. De eindstijging is hier nog grooter dan in 26 en het even- | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
wicht met het zinsbegin is dan ook verbroken. Het slot heeft een heel symmetrischen komvorm. Een eigen vorm heeft weer zin 45: ‘U woont hier toch ook mooi?’ Na de groote beginstijging (interval 90) blijft de zin met een flauwe welving hoog, culmineerend in ‘ook’. Daarmee contrasteert nu plotseling het lage slotwoord. Dit éenlettergrepige woord is diphtongisch, door de vragende intonatie versterkt. Het verdient wel even opmerking, dat het modale bijwoord toch in zulke zinnen geen markanten toon heeft, in tegenstelling b.v. met toch in concessief-tegenstellend verband.
Ongetwijfeld kan een uitvoeriger beschouwing meer details aan het licht brengen. Ter illustratie van onze vorige uiteenzetting zij dit genoeg. Alleen vestigen wij nog even afzonderlijk de opmerkzaamheid op het ‘phonetische’ verschijnsel der diphtongeering in zinnen eindigend op een eenlettergrepig woord (vgl. zin 21, 45 en ook de herhalingsvraag 17 ‘ik?’) terwijl in woorden met ‘toonlooze’ eindlettergreep de stembuiging verdeeld wordt over de laatste twee lettergrepen, en de ‘toonlooze’ lettergreep stijgenden toon heeft. Ook het klankverschijnsel dat de naam van svarabhakti-vocaal draagt, blijkt bij dezen spreker afhankelijk van de vragende intonatie; in den zin: ‘Piet? Ga je an je wérrek?’ (zie § 39). Bij vorige proeven werd ook het tempo in het geding gebracht, in zooverre dit van belang was voor de meerdere of mindere snelheid der dalingen en stijgingen. Men kan echter uit de grafieken ook het tempo als zelfstandigen factor aflezen, wanneer men het aantal lettergrepen per seconde berekent of den gemiddelden en wisselenden duur der lettergrepen. Het beste is daarvoor een samenhangend brok taal te nemen. Zoo is het tempo van een aantal zinnen uit den dialoog bepaald. In vele zinnen met een rustig gelijkmatig tempo is de duur van een lettergreep gemiddeld 6/50 sec. Natuurlijk is dit gemiddelde niet de werkelijke duur van iédere lettergreep; ook niet die van iedere vocaal. Dit gemiddelde kan echter als uitgangspunt genomen worden, om wisselingen in éen bepaalden zin of tusschen zinnen onderling aan te toonen. Korter dan dit gemiddelde is bv. zin 17 ‘ik?’ met tempo 4½, of zin 18 ‘Koffie astublieft’ met tempo 3; of zin 10 ‘is het niet?’ met tempo 5. De afwijkingen liggen echter vaker bóven 6. Ten eerste vele korte uitroepende, meestal affectieve zinnetjes als zin 1 ‘Ah!’ met tempo 8½; zin 6 ‘o ja!’ duur per lettergreep 14; zin 11 ‘ja nog al’ met tempo ± 12; zin 27 ‘aha!’ tempo 9; zin 31 ‘wel’ tempo 11; zin 46 ‘ja’ tempo 14. | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
Opmerkelijk is het verschil tusschen zin 10 ‘Is het niet?’ en 21 ‘Is dat waar?’, die ook in hun toonvorm en functie verschilden (zie proef I). Dat verschil zit in de grootere stemlooze hiaten én in den gerekten duur van het diphthongische ‘waar’. De dringende dubitatieve modaliteit vertraagt het tempo. Een afwerende zin als 22 ‘nou dat is wel wat voorharig’ heeft tempo 9. Dan de nadrukkelijke betuiging van spijt, zin 32 ‘dat zou een verlies voor Groningen zijn’: ná het bedenkelijke ‘wel’ met tempo 11, heeft deze heele zin tempo 10½, terwijl de volgende daarbij aansluitende zinnen de snelheid wat opvoeren (± 8). Aardig is ook de vergelijking tusschen de zinnen 41-45: de inleidende vocatief ‘maar meneer van Dam’ heeft tempo 8½; de volgende negatief-verbaasde vragen tempo 8, de afkeurende zin ‘alles trekt daarheen tegenwoordig’ is even versneld (7⅓) maar dan volgt de sterk vertraagde overredende vraag ‘u woònt hier toch óok moòi?’ met tempo 12. Vergelijk bv. nog zin 60 met tempo 9½; of zin 62 en 63 met rustig tempo 7 in tegenstelling met de sterke vertraging in den affectieven zin 64 met tempo 12, en zoo ook de tegenstelling tusschen zin 65 met tempo 7 en zin 66 het nadrukkelijke antwoord op de rhetorische vraag, met tempo 9. Ter illustratie volge hier een staaltje van opmerkelijke vertraging in het tempo met ‘plastische’ functie in soberen, literairen, beschrijvenden, ingehouden stijlGa naar voetnoot1): Later komt Tjalling. Er wordt geen licht opgestoken. Ze vermijden het, elkaar aan te kijken. Ieder voor zich hebben zij hun ellende in afgezonderdheid uitgesnikt. Met stroeve gezichten gaan ze zitten aan het hoofdeinde van de houten stelling, waarop de moeder ligt. Het schijnsel van sneeuw valt naar binnen, doorzichtig blauw. De maan is achterover getuimeld als een uitgegleden mens op donker ijs: dat voorspelt vorst. In de uileborden van de zathe klaagt hartstochtelijk de wind. De klok tikt, overlangzaam; elke tik van het uurwerk valt als een floers over den spiegel; de buren hebben er aan gedacht. De zoons van de doode houden doodenwacht. Voor hun váder hebben zij het niet gedaan. Díe is door de arbeiders in zijn doodshemd gelegd, díe heeft men snel onder de aarde gedolven, dáar heeft niemand naar omgekeken. De functies die wij modaliteiten noemen, worden uitgedrukt met behulp van bepaalde constellaties van accent en toon, niet in een woord of zinsdeel, maar in den heelen zin. Het is waarschijnlijk mogelijk ook de zins klankvormen van de genera, de aspecten etc. te bepalen, door uitgebreid vergelijkend experimenteel onderzoek. Misschien ook zal het | |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
mogelijk blijken, de syntactisch-phonetische vormen van secundaire syntactische functies vast te stellen. Iets dergelijks is beproefd door E. Sievers met behulp van zijn Schallanalyse. Maar Sievers vond zijn ‘Schallformen’ niet door het registreerend experiment, door exacte analyse, veeleer door zijn persoonlijke ‘intuïtie’: hij was, om zoo te zeggen, ‘medium’ voor de openbaring der ‘Schalltypen’ en ‘Schallformen’. Voor wie dat ook is, zijn de gegevens van Sievers kostbare hewijzen inzake philologische en linguïstische vraagstukken, waardoor men andere bewijsvoeringen kan steunen. Maar opzichzelf zijn het geen bewezen en bewijzende feiten. Ook heeft Sievers de klank-analyse niet gecombineerd met de analyse van den syntactischen, grammaticalen zinsvorm. Een zeer opmerkelijk opstel is ‘Zur Kasusintonation’ in Idg. Forschungen 1927, 119 en vlg. Sievers betoogt hier, dat men te onrechte alleen de naamvalsflexievormen als naamvalsvormen beschouwt. Wie dat doet, zegt hij, staart zich dood op het schriftteeken, en verwaarloost den klankvorm van de levende gesproken taal! En verder:
Zelfs betoogt hij daarna, dat dezelfde acht ‘Kasusintonationen’ als in zijn Hoogduitsche uitspraak der 8 zinnen, worden aangetroffen in het Gotisch, het Homerische Grieksch en het Sanskrit. Het is gemakkelijk in te zien, waar het betoog van Sievers te kort schiet in de volgens ons eenig bruikbare ‘analyse: de acht zinnen waarin het woord Zahl in de acht functies wordt gesproken, zijn geheel willekeurig geleed. Er zijn geen tegenproeven genomen met verschillende casusfuncties in zinnen van nagenoeg gelijken vorm. Evenmin heeft hij vastgesteld of de subjectscasus zijn “einfachen geraden Steigton” in den zin “Diese Zahl ist bedenklich” ook behoudt, als hij wordt verplaatst bij inversie: “Bedénklich ist diese Záhl!” Ook is de Vocatief in “O Zahl, wie oft hast du | |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
mich betrogen!” als een “casus” in den zin beschouwd, terwijl de vocatief hier toch veeleer een zin-op-zichzelf is. Ik herhaal nu niet het principieele bezwaar, dat Sievers de verschillende “Klangtypen” niet door volslagen experimenteel onderzoek bevestigt. Ik zie ook af van de verschillende functioneele waarden die het woord “diese” kan hebben. Ik wensch alleen te constateeren, dat er in Sievers' theorie en practijk steun te vinden is voor de verwachting, dat wij er in zullen kunnen slagen, de intonatievormen van de logische functies die in het woordverband van den zin worden uitgedrukt, door een drievoudige analyse (zinsvorm, intonatie, functies) te bepalen. Voorloopig zullen wij goed doen, te rekenen met mogelijke variaties in den klankvorm van het woord in den zin, al naar de verbinding en de functie. |
|