Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 10]Het prinselijk paar gehuldigdDonderdag 28 Januari jl. belegde de Nijmeegsche Keizer-Karel-Universiteit een feestelijke Herdenkingsvergadering, ter gelegenheid van het Hooge Vorstelijke Huwelijk van H.K.H. Prinses Juliana en Z.K.H. Bernhard van Lippe Biesterfeld, Prins der Nederlanden Prof. Dr. Jac. van Ginneken sprak daar de volgende Rede uit. | |
Geachte feestegenooten.Ik zeg: Feestgenooten. Allen hoort gij immers nog van den 7den Januari het zware gebeier der bronzen torenklokken, door het getamp en het geklepel der zilveren klokjes zoo feestelijk doorrinkeld en overruischt. - De Universiteiten ontbraken niet op het appèl. Ook de Nijmeegsche Keizer-Karel Universiteit had reeds haar bulle met gelukwenschen op het Paleis laten aanbieden; en de Vrouwelijke Studentenclub, waar Prinses Juliana in haar Leidschen studietijd lid van was geweest, zond een keurige Amazonengroep to paard, die vlak bij de kerk een bijzondere eereplaats innam. Allen ziet gij immers nog, in de felle zegening der winterzon die gouden koets flikkeren - vooral schuin van achteren gezien was het een weelde - en de roode jockey-pakken daar op de lange rij paarden wemelden met de veelkleurige gala-uniformen der omstuwende hoogere officieren tot een wonder van kleurenmengeling ineen. - Ondertusschen zweefde de bul met de gelukwenschen der Amsterdamsche Universiteit als een waarlijk brandende geestes-fakkel voortgedragen van hand in hand der zich spoedende stadenten-estafette van Nederlandsch hoofdstad naar de residentie. Allen hoort gij nog dat forsch gesproken ‘JA’ gevolgd worden door het vrouwelijk zachte ‘ja’. - En daarbij stond als getuige in de | |
[pagina 290]
| |
raadszaal de Promotor van Prinses Juliana bij haar Leidsche Eeredoctoraat Professor Huizinga. Allen ziet gij ze daar, na afloop van alles, nog staan: dat jonge paar op het balcon van het paleis: arm in arm, den fieren Prins der Nederlanden, Bernhard van Lippe Biesterfeld, en Juliana onze stralende prinses. - Moge het U Prinselijk paar dan gegeven zijn, aan den Ouden Oranjestam een nieuwen tak te laten ontspruiten en gedijen in volle weligheid. ‘De God van Abraham, Isaäc en Jacob zij met U en voltooie in U zijne zegeningen: opdat Gij de kinderen Uwer kinderen moogt aanschouwen tot in het derde en vierde geslacht.’ * Wat kan er in vier maanden veel veranderen! In September nog was Juliana gelijk men dat pleegt te noemen algemeen bekend en bemind, doch in werkelijkheid kenden weinigen haar van iets naderbij en vroegen de meesten, waarom zij toch niet trouwde. Zij werd immers 27 jaar! En aan haar hing toch de draad der opvolging van ons koningshuis. Was haar moeder, die eenmaal in hetzelfde geval verkeerd heeft, niet reeds op 21-jarigen leeftijd gehuwd? Zat er geen leven in dien laatsten Oranjetelg? Of hield de ha-etiquette haar zoo streng onder druk? Niemand wist het eigenlijk. Maar toen verscheen er, op een mooien Septemberdag, een Duitsche prins op de Nederlandsche wegen. Hij kwam zoo maar met Juliana in een door hem zelf bestuurde open auto den Haag binnengereden. Niemand onzer had ooit van hem gehoord. Maar moeder en dochter waren - elk op hare wijze - blijkbaar heel erg met hem ingenomen. Zij spraken alle drie over de radio tot het yolk om Juliana's verloving bekend te maken. Zijn vriendelijke gelaat deed weldra overal de ronde. Want waar of hoe men hem ook kiekte, het was altijd hetzelfde flinke, bij de handte, knappe gezicht; met dien rustig-blijen blik, zonder schroom, maar ook zonder een spoor van pretentie. En overal in bedreven was-ie blijkbaar. Niet alleen sportman, jager, tennisser, geroutineerd chauffeur en vliegenier; maar de oeconomie was zijn eigenlijke liefhebberij. De Duitsche prins kwam Nota bene uit Parijs, van een groot Duitsch handelskantoor aldaar, hij sprak vloeiend zijn drie talen, en begon zoowaar van den eersten dag reeds Hollandsch te praten; en weldra de nationale praktische oeconomische vraagstukken te bestudeeren, op de kantoren der Nederl. handelsmaatschappij te Amsterdam. Hij reed toen met zijn eigen auto, en zelf aan het stuur, elken dag op en neer van Heemstede naar Nederlands hoofdstad, en meestal zat | |
[pagina 291]
| |
s'avonds Juliaantje op hem te wachten. Was het dan zoo onvergeeflijk, dat hij er graag gauw was, en zóó hard reed, dat een politieagent zoowaar de grijze auto aanhield en met strengen blik een proces-verbaal wilde opmaken? Bernhard nam de heele zaak leuk op, maar wachtte zich toch wel voor een tweeden keer. Toen ging hij onze hoog-ovens kijken en naar Philips te Eindhoven. Op de vlieghavens liet hij zich alles uitleggen, en deed heelemaal geen domme vragen. Integendeel 't leek of hij overal in zijn eigen domein was. In den Bosch ging hij de nieuwe tankwagens zien. Toen pas begon hij visites te maken bij de Hooge Oomes, de Ministers en de Haagsche beau-monde. Bij de Roëll's was hij als een kind des huizes. En iedereen was enthousiast over hem. 't Was eigenlijk te mooi om te gelooven, maar het bleek de eerlijke en de volle waarheid te zijn: hij was er een uit duizenden, de nobelste man, dien Holland zich denken kan, van alle markten thuis, verliefd op zijn Juliana als Zephuros op Iris, met dit gelukkig verschil, dat ze hoe langer hoe meer bij elkander mochten zijn, en alles samen gingen doen, en overal samen begonnen te verschijnen.
En toen gebeurde het eigenlijke wonder: toen kwam Juliana los, tòen kwamen althans voor verderaf staanden, ineens en voor het eerst de sympathiek-menschelijke gaven van Prinses Juliana in het zonnetje te staan; de verrassing over den prinselijken bruidegom introduceerde bij ons de prinselijke bruid. Het was of wij haar ineens met andere oogen zagen. Toen werd haar zielebeeld pas onthuld en stond zij daar in haar jonkvrouwelijke gracie voor onze oogen. Hij hield van haar en zij hield van hem, dat spatte hare beide oogen uit, dat sprak zoo duidelijk uit het vaak jubelend uitgestoken rechte armgebaar, dat verklapte ons hare tegen hem aanleunende gestalte, en de manier, waarop zij elkaar hand en arm gaven; dát was nu weer eens een eenvoudig paar, gelijk wij het niet zoo vaak ontmoeten aan koningshoven... zij waren en zijn een échte bruid en bruidegom. * En nu begrijpen wij Plato weer eens, waarom hij zijn ideeën, de echte ideeën, waaraan al de verwerkelijkingen slechts onvolkomen deelnemen, als een soort Engelen een zetel gaf in den eeawigen ideeën-hemel, want zoo schoon, zoo goed, zoo rijk is alles, als het maar echt is. Prins Bernhard en Prinses Juliana zijn een echte, een ware bruid en bruidegom; en daarom zijn ze ons allen ineens tot een ideaal van bovenaardschen glans geworden. | |
[pagina 292]
| |
Nu begrijpen wij Sint Augustinus weer eens, die de Platoonsche ideeën corrigeerde tot de ideae exemplares in den Scheppenden God: ja, zoolang alles maar echt is en blijft, gelijk God het schiep, gelijk God het bedoelde en wenschte, dan is de schepping altijd goed en voorbeeldig. En ons Prinselijk paar is ons daarom ineens zoo lief en zoo kostbaar geworden, omdat zij elk voor zich en beiden tesamen uit hen hebben laten groeien, waar God ze voor gemaakt had. Den hemel zij dank. Daarom dan ook lijken zij sprekend een bruidegom en een bruid van het tooneel der Abele spelen onzer veertiende eeuw, zoo maar weggeloopen naar den Haag toe, in het volle werkelijke leven: een Gloriant edel hertoge, hoghe baroen! die Bernhard heet, en een Juliaantje, die nu blijkt haar zes jaren geduld te hebben noodig gehad om te worden een oprechte Florentine van Abelant, die eenvoudig door haar eerlijke liefde voor Bernhard zich zelf aan ons openbaart. Het is of wij hen samen hooren zingen den ouden beurtzang: Gloriant.
O minne, du best een edel cruut,
Du best dat alder soetste fruut
Dat God op eerde nie wassen dede. (nie = ooit)
Nu sie ic Abelant die scone stede,
Daer in dat woent die vrouwe mijn,
Maer si dunct mi besloten sijn.
Florentijn.
Ic sie den valke van hogher aert
Neder dalen in minen bogaert,
Daer ic soe langhe na hebbe ghewacht;
Hi heeft een tekenGa naar voetnoot1) vore hem bracht,
Daer ane dat ickene kinne,
Hi es dien ic met trouwe minne.
Dat sie ic wel ane sine ghedaen. (gestalte)
Nu willickene vriendelijc gaen ontfaen,
Want hi es comen te mire hant,
Een edel valke uut kerstenlant,
Van Bruuyswijc die hoghe baroen.
Ic sachen neder beten in 't groen (zag hem afstappen)
Van sinen paerde, die coene wigant. (de koene held)
| |
[pagina 293]
| |
‘Sijt willecome, Gloriant!
Ghi hebt beseten die herte mijn.
Ic sach u onder dat maenschijn.
Ende oec verhoerdic uwe tale;
Al te hant verkindic u wale
Bi den teken, dat ghi daer dracht’.
Gloriant.
‘O Florentijn, wel scone maght,
Sidi dit, wel edel vrouwe rene,
Soe biddic Gode van Nasarene,
Dat hi beware u reine lijf.
O Florentijn wel scone wijf!
Wat hebbic al door u besuert,
Ende mi gheaventuert,
Eer is hier comen ben int lant’.
En zoo staan zij daar thans voor ons volk, het Nederlandsche volk, de bruidegom, die bedankte voor alle bruiden in zijn vaderland, en de bruid, die tot nu toe elken Europeeschen bruidegom weigerde, maar die, nu zij, de electen! elkaar uit de verte hebben ontdekt en gevonden, zich aan elkander hebben gegeven in een groote minne, die ons alien heeft aangetrokken en eens voor goed voor hen heeft gewonnen. Want de menschheid en ook de Hollandsche menschheid moge vele fouten en gebreken hebben, voor de blijde boodschap der oprechte eerlijke minne-idee is zij altijd weer gevoelig opnieuw. De menschen mogen boos en de wereld slecht geworden zijn door hun eigen v ervloekte schuld, één ding is ons gebleven tot ons heil: Wij smachten, wij snakken naar echte minne àllemáál. Want de minne is het schoonste beeld van God zelf! Gloriant wist het maar al te goed. O minne, du best een edel cruut,
Du best dat aldersoetste fruut
Dat God op eerde nie wassen dede...
O overste God, die minne u dwanc.
Dat gi van boven nederquaemt
Ende menschelijc nature anenaemt;
Ane ene maghet, een suver wijf
Ontfing di menschelijc lijf,
Dat ghi liet hanghen ane een hout
Sonder verdiente ende buten schout (schuld)
| |
[pagina 294]
| |
Ende u edel herte opbreken (openstooten)
Met eenre ghelavie al doersteken; (speer)
Dat dede al der minnen cracht.
Ay God, wat wonder hebdi ghewracht
Ende al uut rechter minnen vloet!
Daer omme die haers sins sijn vroet,
Diën doerven mi begripen niet, (berispen)
Dat mi die minne doet verdriet;
Want die minne es soe crechtich,
Dat si den starken God almechtig
Van den hemel neder dede dalen
Om die scout yore ons to betalen. (schuld)
En ook zij na in den Haag hebben het beiden blijkbaar reeds lang begrepen. De ware minne bloeit in roode rozen met doornen, in offers en wederkeerige offerliefde. Of zou Juliana in die zeven jaar geen offers hebben moeten brengen? leder die mensch is en gelooft, weet wel anders. En Prins Bernhard, meent gij dat hij zoo maar vanzelf is omgetooverd in een Prins der Nederlanden? O Florentijn wel scone wijf
Wat heb ik al door u besuert
Ende mi gheaventuert
Eer is hier comen ben in 't lant.
Waar twee zulke jonge menschen de leiding nemen van ons volk, kon dan ook heel veel gebeuren, dat vele ouderen reeds lang onmogelijk waanden. * | |
Welk een wonder is in deze vier maanden voor onze oogen geschied!Bij tooversiag is Nederland uit zijn matte verdruktheid opgestaan. De oeconomische crisis en de algemeene werkeloosheid hadden ons murw geslagen. Er was geen moed, geen hoop meer in ons volk. En nu ineens is er een enthousiasme losgeslagen, dat niemand onzer in zijn levensdagen in Nederland had meegemaakt. Zeker, de gelukkig geslaagde devaluatie van onzen gulden en een begin van opleving op de Internationale handelsmarkt, hebben daartoe meegeholpen; maar zij die het best alles overzagen hadden het al lang gezegd: de psychische ziekte was | |
[pagina 295]
| |
erger dan de organische kwaal. Er wàs ten slotte geld genoeg, geld te veel misschien; maar de moed, het initiatief, en het wederkeerig vertrouwen waren zoek, niemand durfde zijn geld te laten rollen, of werk te geven. Iedereen wachtte met een ziekelijke gelatenheid, juist van de andere zijde een opleving af, en zoo deed ten slotte niemand iets. Die matheid, die neergeslagenheid der zielen en geesten, hebt Gij Prinselijk paar met Uw prachtige verloving en Uw onuitsprekelijk echte huwelijk, een gelukkigen keer doen nemen. De heele toon van ons publiek leven is veranderd. Ook op de beurs blaast er een nieuwe geest door alle hoeken en groepen, en Holland, ons echte Holland is weer zich zelf aan het worden, opgemonterd door Uw beider stralend geluk, aangetrokken door Uw jonge prinselijke liefde. | |
n="4"Moge het u dan gegeven zijn, dit begonnen wonder te volmaken en te voltooien.Moge deze gezondmaking en weer-echt-en-frisch-wording in liefde en rechtvaardigheid zich verder over alle groepen der vooraanstaande en leidende persoonlijkheden van Koningin Wilhelmina's Koninkrijk verbreiden! Bij de Landbestuurders en de Ministers der Kroon, bij de leden der Staten-Generaal, bij alle Voorgangers in den godsdienst, bij de Professoren en aan de Universiteiten, bij de Hoogere en lagere officieren der land- en zeemacht, bij de Magistratuur van burgemeesters, wethouders en gemeenteraden, bij de Opvoeders, leeraars en onderwijzers der jeugd, bij de Beambten en ambtenaren der rijks- en provinciale administraties, bij de Groote kooplui en handelsmenschen, bij de Grootindustrieelen en fabrikanten, en last not least bij de Leiders der arbeiders, vrouwen- en jeugdbewegingen en ten allerlaatste en het allergemakkelijkst bij alle jongverloofde en jonggehuwde paren in Nederland. Mogen dezen allen, gestuwd en gedreven door Uw stralend exempel, elk op hun eigen plaats, in hun eigen taak weer volop echt, d.w.z. rechtvaardig, liefdevol en beminnelijk worden in de keurige uitoefening van al de plichten van hun staat, zoodat zij elk voor zich en alien samen: uit zich laten groeien, waar God hen in Z ijn Eeuwige Voorzienigheid toe heeft bestemd en uitgekozen. Want trots al deze veel belovende teekenen van herstel, mogen wij het niet vergeten, dat wij nog altijd leven in een ongeluksperiode der wereldgeschiedenis, in een ijstijd der moraal, in een nieuwe overrompeling der Sarracenen, neen waren het maar Mahomedanen, die immers met voorbeeldigheid den eenen waren God aanbidden, wij beleven een nieuwen Hunnen-inval der Godloozen van professie, der geadelde en gedoctoreerde godverzakers en godsbestrijders, zoo maar bezeten wel- | |
[pagina 296]
| |
licht van den Satan, en blijkbaar op ons losgelaten uit de hel. De schrift had ons trouwens zulke tijden voorspeld: ‘als het bederf zal zetelen op de heilige plaats, waar het àllerminst past’. Wij moeten hier twee groote groepen onderscheiden. Ten eerste het Communistisch Bolsjewisme van Sovjet-Rusland: dat eenerzijds den traditioneelen godsdienst als opium vervloekt, maar anderzijds in een diabolisch heroïsme alles waagt om alles te winnen, is eigenlijk slechts een eerste aanloop der ontketening van heel het diepe en wilde Azië in zijn blinde overgave aan een duister toekomstig heil. De afzonderlijke mensch heeft in dit Aziatische levensstelsel volstrekt geen waarde. Ja, de geheele aarde met de thans levende menschen telt zelfs niet mee, als de wereld maar den ‘goeden!’ kant opgaat en de toekomst maar ‘beter!’ wordt. Dat is de Aziatische geest. De voor haar zelf mooi-heldhaftige, maar wreede met andermans belangen al te kwistige woorden van Mevrouw Roland Holst in haar socialistische jaren met haar hymne aan het Socialisme zijn er een typisch voorbeeld van. Kunt g'alleen worden, doordat wij vergaan
Het komt op geen verbruikte harten aan.
Kunt g'alleen bloeien, zoo ons hart verdort,
en groeien, wanneer het verbrijzeld wordt.
Zoo weet ge immers, dat ik mijn hart gaf
en niets bedong, want dat waar klein en laf.
Zoo bid ik nimmer, dat ge mijn hart spaart:
op d'andere schaal zweeft het geluk der aard.
Hoeveel duizend harten ook noodig zijn,
Gij moogt ze nemen, en de prijs blijft klein.
De prijs blijft klein voor het mensche-geluk
al gaan duizendmaal duizend harten stuk.
Deze woorden zijn van echt-Aziatische ingeving: het massale offer van millioenen lijkt den Aziaat een nog goedkoope prijs voor de duisternis van het toekomend heil. Azië is wreed en hard, maar van een uithoudingsvermogen en een geloof in de toekomst, waar onze zenuwen en onze nuchtere hersenen van beven en breken. En als Rusland er in slagen zou, de Chineesche boksers, de Japansche legers met hun doodsverachting, de Indische Mahommedanen en de Hindoesche fakirs met den hongerstakenden Gandhi aan het hoofd, eendrachtig tegen ons in | |
[pagina 297]
| |
het veld te voeren, dan is het Westen verloren en wordt de wereld binnen 50 jaar tot één groot Mogolrijk van den Antichrist. Hiervoor heeft het Europeesche Marxisme en Socialisme de baan geeffend; het was er - niet voor niets - de eerste tamme beginphase van. Maar volgens Henri Massis' Défense de l'Occident is het Nationaalsocialisme in Duitschland, als voorpost van Sovjet-Rusland, thans slechts een tweede verbeterde editie van de Aziatische expansie hier in 't Westen. De Pruisen en de Slaven zijn volgens denzelfden wijze altijd half-Aziatische barbaren geweest. En van de Nibelungen of dreigde het titanengeslacht van diepe woestelingen langs Duitschland en Oostenrijk ons even noodlottig te overrompelen als het de aanval van den Islam op Weenen deed. Wat hiervan zij, onze Abraham Kuyper heeft in zijn, voor de concrete feiten wellicht ietwat dilettantisch aandoend, maar voor de groote lijn geniale boek: ‘Om de oude Wereldzee’ als een profeet het geschouwd: Azië is eigenlijk ons grootste gevaar. Het geruchtmakend boek van Colin Ross ‘Die Welt auf der Wage’ geeft Abraham Kuyper gelijk. En Anton Zischka met zijn nieuwste werk over ‘Japan als wereldveroveraar’ komt het ons weer eens duchtig opfrisschen. De tweede wereldmacht, die ons bedreigt en waaronder Europa reeds eenige tientallen van jaren half geknecht gaat, is de technische Mammon, de gekapitaliseerde wereld der Staal-, Petroleum- en Rubbertrusts - de beurs beheerscht daar alles - het rijk der Uebermenschen en geldmagnaten. Dat is de Amerikaansche plutocratie van machine en geld, de koortsachtige wereld van het draaistaaltempo, van de dynamische almacht of het volmaakte doelzekere kunnen: in de nuchtere, steenharde, onverbiddelijke werkelijkheid. Het Europeesche liberalisme en kapitalisme hebben hiervoor in makke geleidelijkheid den weg gebaand, evenals de nieuwe zakelijkheid van onze kunststijl, die immers ook de persoonlijkheid doet wijken voor den eisch der dingen, er de tam aesthetische drager van is. ‘Immers het schoone’ zegt Rilke, ‘is niets dan het begin van het verschrikkelijke, dat wij juist nog kunnen verdragen, en wij bewonderen het zoo, omdat het voorloopig nog versmaadt: ons te vernielen.’ Dat is de zakelijkheid in haar diepste liefdelooze wezen, waarvan de Russische vorst Trubetzkoy in ons Westelijk Europa den reeds diepingevreten kanker, op zoo welsprekende wijze, wist aan te klagen; en die zijn orgieën uitviert in de gangsters der Chicagosche en New- Yorksche onderwereld. Niet een verwaande sterveling, die keizer van Duitschland was en de vonk in het kruit wierp, heeft den grooten wereldoorlog op zijn geweten. Welneen! maar de bankiers der wapenfabrieken en der | |
[pagina 298]
| |
scheepswerven: de Kreugers en kapitaalzwendelaars, de Zaharoff's die niet slechts de beurs, maar ook telkens weer nieuwe leeningenzoekende rijksregeeringen in hun macht hadden en alle vredesbemiddelingen van den Paus wisten te saboteeren, en die telkens weer nieuwe landen in den oorlog betrokken, om de droeve wereldramp tot het bittere einde door te zetten. Die hebben de schuld! Het is waarlijk geen wonder, dat de socialisten zoo tegen het kapitaal en de communisten zelfs tegen het geld als zoodanig gekant zijn; want de schijnheilige machtsaanmatiging, die door de ontaarding van den persoonlijken eigendom en door de verwording van het geld mogelijk is geworden, schreit ten hemel om wraak. En weer terecht heeft men er ten onzent op gewezen, dat het verschrikkelijk tekeergaan van onze West-Europeesche kranten en tijdschriften tegen Sovjet-Rusland en de Nazi's in Duitschland, maar al te veel den schijn wekt, de stinkende wonden onzer eigen reeds half plutocratische maatschappij - denk aan Engeland! - te willen vergoelijken en te doen vergeten. Want dit is het allernoodlottigste in dit tweede wereldgevaar, dat Europa er reeds geheel en al van doorkankerd is; dat wij bijna allemaal met dit soort van Amerikaansche zakelijkheid zijn aangestoken en bezeten, en terwijl wij van het communisme gruwend, hier nog op durven groot gaan op den koop toe! Roosevelt heeft dit zelf misschien het eerst ingezien. Hij nam den tekst der Pauselijke Encycliek Quadragesimo anno in de Officieele Staatsstukken over, en zette met zijn New Deal voor het eerst het scherpe mes in de meedoogenlooze methodes der trusts en geldmagnaten. Heil en dank zij hem. Als wij nu ten slotte deze mondiale partners vergelijken: dan zien we, met eenigen schrik, dat ze bij alle verschil, toch ook in menig punt veel op elkander gelijken. Want inderdaad, er is karakter-overeenkomst, diepe wezensverwantschap tusschen beide. Het is vooreerst in alle twee: de stof, de materie, de zakelijkheid, die zegepraalt over het menschengeluk. In den grond der zaak is het broeiende heroïsme van de Sovj et even materialistisch en technisch georiënteerd als Amerika's koele zakelijkheid. Men denke maar aan het vijfjarenplan en de Amerikaansche dollarspeculatie. Beide vereeren het snelle tempo en de felle spanning, beide zijn wreed en hard in hun berekening; maar Azië bijt zich daarbij in bittere wrangheid op de lippen, terwijl Amerika zijn stijf gezicht dankt aan de eindelijk gelukte uitvinding der telkens voor het concrete doel volkomen geschikte technische middelen. Beide adoreeren het cijfer en de statistiek, die voor Rusland werkt als een duivelsche magie, maar in Amerika geldt | |
[pagina 299]
| |
als een hoogopgestapelde warenhoop. Beide gaan op in de moderne machine, die in Rusland imponeert als een mythische godheid, maar in Amerika regeert als een nuchtere kracht. Beide zijn ten slotte kinderen der duisternis, beide schuwen het licht. Beide leven van hebzucht, liefdeloosheid en valschheid, van moord en bedrog; waar totnutoe de Amerikaansche politie machteloos tegenover staat, en waar de Gepoe in Rusland zelf aan meedoet in de allerergste en aller-ergerlijkste mate. Welnu, hoe zullen wij deze duivelsche menschen tot rede brengen? Meent ge dat de dictatuur van het geweld dit vermag? Geen sprake van. De innerlijke bezinning dier onopgevoede, onbeschaafde en onbeschaamde menschen moet van binnen uit veranderen. En dat gnat niet anders dan door het goede maar dan ook wijd en fel uitstralende voorbeeld van heiligen en helden en dat in afdalende koozende liefde. Dat zal, en dat moet hen op den duur tot inkeer brengen. Want trots al hunne gruwelen en duivelsche besmetting, zijn zij mensch gebleven, en dàt zullen wij op hen verhalen. Maar zult ge zeggen, waar dwaalt gij heen? wat zal ooit ons kleine land op de heele wereld vermogen? Het telt immers met zijn acht millioen zielen nauwelijks mee. En zouden wij dan Indië vergeten of het niet de moeite waard achten het mee te tellen. | |
Vooral Indië wacht op zoo'n prinselijk paar.Zou ook daar dit stralende bruidspaar niet in staat zijn, om de harten te betooveren en het onderling geschokte vertrouwen te herstellen? Batavia en alle Europeanen-steden hebben reeds alles met ons meegevierd; de hoogste personen uit de Vorstenlanden zijn naar den Haag gekomen, om hun geschenken en gelukwenschen aan te bieden, en de serimpi-dans was het hoogtepunt, waar de ziel van Java en de ziel van Juliana en Bernhard elkander hebben aangehuiverd en ten slotte in haar diepste diep hebben begrepen en gevonden. Gaat dat nationaal apostolaat voortzetten, o gelukkig paar, aan den voet en op de helling van de Indische vulkanen, op de suikerplantages van Java, de tabaks-ondernemingen op Sumatra, de petroleumvelden op Borneo, want ook daar werken de Oostersche en de Westersche ziel te samen, en ze smachten er beide naar: elkaar in haar diepste diep te ontmoeten. O, als dat eens volkomen mocht gelukken! Weet ge wel, Dames en Heeren, dat Nederlandsch Indië in omvang van Kilometers en in getal der inwoners, even groot is als Japan? en dat Java in fijnheid van beschaving niet bij de oude Japansche beschaving achterstaat. Als het nu eens gelukken mocht, de schijnbare passiviteit der Maleiers en Javanen | |
[pagina 300]
| |
met den ouden Hollandschen ondernemersgeest te bezielen, dan zou Indië, dat nu bij Japan in Europeesche ontwikkeling een ¾ eeuw ten achter is, misschien spoedig en glorieuselijk dien voorsprong inhalen, en wat dat voor de wereldgeschiedenis een gevolgen zou kunnen hebben! ‘Er wàs een tijd waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de Hollandsche maagd, aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze, bijwijlen den evenaar overhellen. Er wàs een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mochten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis. Er wàs een tijd, waarin de hollandsche handel den moed had, de boeien te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om eenen doortocht te vinden, “door natuur ontzegd”; een tijd, waarin de winzucht een adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap. Er wàs een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad, en in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd, - waarin het de beoefenaren der wetenschap huldigde, zonder ander aanzien des persoons, - blond van lokken of grijs van haren, - landzaat, en dus het voorwerp van zijnen rechtmatigen trots, of balling, en dus het voorwerp van zijnen edelaardiger eerbied, - handhaver van het oude, en daardoor wachter bij den reeds verwor venen schat, of kampvechter voor het nieuwe, en daardoor borg voor zijn deel in de aanstaande verovering.’ Welnu, dat was de tijd, dat ook zulk een bezielend stralend paar - zij het dan met een ietwat andere taakverdeeling - de leiding van het Nederlandsche volk in handen had genomen: Stadhov der Frederik Hendrik van Oranje en Amalia van Solms. Mouring was te kooy ekropen.
En den eindeloose slaep
Had sijn wacker oogh beslopen
En hem Leeuw gemaeckt tot Schaap.
Kijck, de takels en de to uwen
En de vlaggen en het schutt (geachut)
| |
[pagina 301]
| |
staen en pruylen in den rouw, en
Altemalen in den dut.
Dutten? sprack moy Heintgje, dutten?
Stille maets, een toontje min. (still)
Dutten? wacht, dat most ick schutten
Bin ik angders dien ick bin.
'k Selt hun lichtelick soo klaeren,
Dat ick vlaggen, schutt en touw,
En de maets, die met me vaeren
Vrijen sel van dutt en rouw.
En dat was geen grootspraak, 't Schoon Prinssenoogh, gewoon te flonkren
kon (geene) grimmigheid verdonkren.
Op gouwde lelyen en straelen
(mocht) trotsen Fransch' en Spaensche króón,
(Gij wist) een perrel daer of te haelen...
Als Prins Bernhard zoo den grooten Frederik Hendrik mag gelijken, niet met het woord - dat hebben de dichters van Duinkerken en Nijhoff reeds voor hem gedaan - maar met de moeilijke, de kostende, de heldhaftige daad; dan zal Juliana ook in onze geschiedenis op hooger plan een grootere Amalia van Solms mogen zijn, en haar in heilige minne nog trachten te overtreffen. Dan zal zij eerst misschien haren Bernhard in zijn rechtvaardigen strijd tegen onechtheid, voosheid en bedrog beklagen: 'k Hoor alle daeghs van versche dooden,
Gevelt in hol oft galerij
Elk overlijdt aen eighe looden;
Maer alle koeghels moorden mij.
Want ik mij elkmaels voel bezeeren
Als van een punt,
Die denk: op 't hoofdt met witte veeren
Was dat gemunt.
Maar zich daarna herstellen van de vrees en zich vermannen en verkloeken en zich met Gods hulp tot hem opheffen zeggende: Maer is, om lief, om lijf om leven
Om kindt, om zoon van vaders naam,
Zoo veel, op veer nae, niet te geven,
Als om een gloorierijke faem.
| |
[pagina 302]
| |
(Faem hier verstaan niet slechts als feilbare en ijdele faam der wereld, maar ook en vooral als onfeilbare en feitelijke faam bij God, den Schepper, die beiden hiervoor heeft gemaakt). Zoo gunt mij, dat ick met u rijde,
Door koudt, door heet,
En voert mij bij 't rappier op zijde,
Waer dat ghij treedt.
Zonder twijfel kan dit alles schoone werkelijkheid worden. Zeker is nog nooit de aanval der hel tegen het heele Christendom tegelijk zoo fel en universeel geweest. Maar even goed als na den ijstijd hier in Europa juist het zachte gematigde klimaat van den nieuwen tijd is gekomen, waardoor Europa het schoone landschap werd voor de Christen-eeuwen; zoo kan Gods Arm, die nog niet is verkort, ook thans in de orde der zielen en zeden, den ijstijd van den godsdienst doen smelten tot een moreel Christelijk klimaat, waarin de nieuwe menschheid welig kan tieren en al haar krachten en talenten kan ontplooien. Ook als een deel dezer wenschen slechts vervuld zou worden, hadden wij in het reeds bekomen heil, alle reden om dit feestelijk Herdenkingswoord in te leiden met de strophe uit het Oud-Nederlandsch Dankgebed uit Valerius Gedenck-clanck: WILT HEDEN NU TREDEN VOOR GOD DEN HEERE,
HEM BOVEN AL LOVEN VAN HERTEN SEER,
END' MAKEN GROOT SUNS LIEVEN NAEMENS EERE,
DIE DAER NU ONSEN V YANT SLAET TERNEER.
En in oprechte ootmoedige stemming van dank, maar tevens met het onverzettelijke fiere voornemen, om allen zooveel als het ons gegev en is: weer echt te worden en ‘ons voor God steets wel te dragen’, aan ieder recht te doen, en ons voor alle onoprechtheid en valschheid te wachten; dat wil met andere woorden zeggen: om uit ons allen, elk op zijn eigen plaats en volgens zijn eigen voorbestemming te laten uitgroeien, tot waar God ons voor geschapen heeft, zullen wij deze zitting besluiten met die andere strophe van hetzelfde lied: TER EEREN ONS HEEREN, WILT AL U DAGEN
DIT WONDER BIJ SONDER GEDENCKEN TOCH.
MAECKT U, O MENSCH! VOOR GOD STEETS WEL TE DRAGEN,
DOET YDER RECHT EN WACHT U VOOR BEDROG:
|