Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStijgende tweeklanken in NederlandschWe zijn gewend te onderstellen dat het bezit van stijgende tweeklanken als ji en wa (of wo) wel een bijzonderheid van het Friesch, niet echter van Noord-Nederlandsche volkstaal is. Die meening moet worden herzien. Het is mij nl. gebleken dat de oud-germaansche ‘dalende’ tweeklanken ai (bij ons thans eei, ee en ie of ieə) en au (bij ons thans ou, òò en òòə) zijn omgeslagen in den ‘stijgenden’Ga naar voetnoot1) vorm ji of iji en wo of woə in het taaleigen van Flakkee. Dit wat precaire verschijnsel is door Van Weel in zijn dissertatie en door Den Eerzamen in de gegevens van zijn artikelen in den N. Taalgids voor het Goereesche dialect niet genoemd. Wel vinden we bij hen voor de oud-germ. ai een dalenden tweeklank ieə en voor au een ooə. Mijn zegsman noemde de volgende woorden, in een willekeurige volgordeGa naar voetnoot2): | |
[pagina 320]
| |
Het ontkennende antwoord is nee. Maar bij emphase zegt men (met de bekende toevoeging van het terugslaande subjet 't): njint, en nog sterker ‘verzwaard’: njintik. Voor de zooveelste maal het bewijs dat de woordklankvorm door de zinsintonatie en de syntactische constellatie wordt beheerscht, in het bijzonder door affect en emphase. Van de au de volgende voorbeelden met wo (woə):
Hiernaast staat echter de uitspraak van oude au als open òò (ɔ:), in de volgende woorden: boom, hoop, loopen, doof, geloof, schoof (subst.), ook, rook. De slot-medeklinker is voor de ontwikkeling van den klankvorm natuurlijk beslissend: labialen en gutturalen hebben den overgang verhinderd van au of ou via ówə of ówɔ tot wóə. Zoo geeft ook Van Weel § 99 op: een ooə vóor dentalen enz., een òò (ɔ:) vóor labialen en velaren. In Katwijk a. Zee is de au voornamelijk òò geworden, hoogstens een heel zwak diphthongische òòə voor dentalen. Noch de ji, noch de wòə of òò is bewaard in de Flakkeesche vormen der sterke werkwoordstijden. Hier is, als zoo vaak, de klinker gelijk geworden aan dien van het meervoud. Zoo zegt dan ook de Flakkeeër onderscheidend: Het kind schoot van d'r schwoət, en: Ik rook ròòk. We behoeven er niet attent op te maken, dat volgens Van Weel in het Goereesch nog andere dalende diphthongen (c.q. ‘gebroken’ klinkers) voorkomen, die afwijken van het klanksysteem der omliggende streken: ea, òa, aə en āə. Hypothesen over het ‘articulatie-substraat’ van deze en de stijgende tweeklanken van het Flakkeesch moeten rekenen met gevolgen niet slechts van oude, maar ook late taalmenging. G.S. OVERDIEP |
|