Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Bint’ en ‘De kleine republiek’De stijl van ‘Bint’ is ongetwijfeld een uitvloeisel van zijn strekking - en over de laatste is heel wat geschreven -, maar toch verdient ook de eerste een afzonderlijke bespreking. Merkwaardig zeker is de uiterlijke overeenkomst tussen dit proza en dat van een tachtiger als Van Deyssel, al zijn de oorzaken van dezelfde verschijnselen dikwijls verschillend. Niet-hedendaags, maar à la 1880 (Ary Prins, Van Deyssel) is dadelijk al op de eerste pagina de volgende zin, stellig een rebus voor vele lezers: ‘Een enorme doode heester, en anders niet, op de verkoolde aarde, de muziektent.’ Dat is een werkwoordloze, ‘nominale’ zin, als bij genoemde schrijvers geen zeldzaamheid ts, maar hier bij Bordewijk-Bint wellicht een symptoom van zijn afkeer van breedsprakigheid (vgl. de bekende uitspraak van Bint, p. 55). Een tweede punt van overeenkomst en, globaal gesproken, evenmin zeitgemäß is het vrij grote aantal neologismen (p. 11 waar de gang elboogde; p. 30. Onmiddellijk geulde de mond) Verschil: een tachtiger vult hiermee een vermeend tekort aan beeldende kracht aan, Bordewijk een vermeend tekort aan zakelijke kernachtig- | |
[pagina 284]
| |
held. De hardnekkige strijd tegen de door den schrijver verfoeide omslachtigheid maakt de taal van ‘Bint’ zeer metaphorisch, want de metaphora is de vergelijking in telegramstijl. Talloze voorbeelden: p. 67 Tien dikke witte wormen krioelden over zijn bulk. Een aanloopje hiertoe op p. 21: Met dikke, witte wormvingers... Tien minuten, niet langer, botaniseerde hij op zijn podium. Toen kende hij alle planten... (p. 23). Een normaal verschijnsel in dit proza van korte, zakelijke mededelingen en notities is de voorkeur voor de enkelvoudige zin; bijzinnen komen hier dan ook sporadisch voor. Het logisch verband tussen die vele korte hoofdzinnetjes wordt in de regel niet uitgedrukt, terwijl de aanhef weinig gevarieerd wordt: p. 65 en 66. Hij had misschien het oproer niet aangegrepen. Hij had het misschien geprovoceerd. (een, tussen aangegrepen en Hij (hij) veroorzaakt meteen een gemoedelijke intonatie) Hij had misschien den dood van van Beek geprovoceerd. Hij stond buiten van Beek zijn nevrose, maar misschien niet buiten zijn dood. Hij was een goed strateeg. Enz. In overeenstemming hiermede is de voorkeur voor het asyndetisch verband bij coördinatie van enige al of niet samengetrokken hoofdzinnen. p. 16. Bint keek even over de klas, niet op het plan, réíkte het plan zwíjgend, gíng. In deze ‘gespannen beschrijving’ met nadrukkelijke accenten bereikt de schrijver wel een dramatisch effect, maar schiet zijn doel misschien toch in zoverre voorbij, dat de hevig bewonderde Bint hier iets van een automaat heeft. Ook de impressionisten, in hun voorkeur voor de expressie van het louter zintuigelijk waarneembare en daarmee gepaard gaande afkeer van hetgeen in de taal de logische samenhang uitdrukt, hebben voegwoorden, bijzinnen etc. consequent vermeden. Hetzelfde verschijnsel heeft hier dus weer een andere oorzaak. Het volgende asyndeton bij Van Deyssel heeft dan ook niets maniakaals, is daarentegen verrassend door levendige plastiek. De Kl. Rep. 145 Achter den prefekt kwam Kuuk van binnen, van Stelhuis' kompanjie, slordig in de kleeren, met versleten schoenenelastiek, slecht gekamd, hij bleef onder bij de stoep staan, raapte sneeuw, gooide in zijn eentje, kreeg ballen tegen zich aan, deed of hij er niets van voelde, raapte sneeuw, gooide. Een enkele maal comprimeert Bordewijk de bijzinnen tot absolute constructies bv. (p. 67) Het oproer gedempt, de school gevuld en werkeloos, ging Bint naar Donkers. Dit is een voor Bordewijk zeer abnormale oplossing, terwijl Van | |
[pagina 285]
| |
Deyssel, vermoedelijk in navolging van De GoncourtGa naar voetnoot1), deze constructies herhaaldelijk bezigt, vooral in De Kl. Republiek. De telegramstijl op p. 80 leidt tot een soortgelijke puzzle als in diverse zinnetjes van Tacitus, waar men zich bijv. afvraagt of een met het substantief congruerend adjectief, bijv. bep. of praedicaatsnomen is. In de volgende zinnen is wel sprake van bijv. bepp.: Zij zagen veel dien dagGa naar voetnoot2). Hulst omwald, Axel rellend op een hoogte in het stof, ver weg kruivende struisveeren van het bluschwater in Sluiskil, op het terrein der fabriek, en toen zij er waren een motregen van ammoniak, die allè ijzer ontleedde. Men is geneigd de omwalling van Hu1st hier als een toevallig en tijdelijk décor op te vatten; normaal ware bier m.i.: het omwalde Hulst. Of is het mogelijk de tekst aldus te verklaren??: Zij zagen veel dien dag, o.a. dat Hu1st omwald was (wallen bezat). Vgl. op 84: In de schemering zagen zij links Aardenburg omboomd, en kort na dien tegen het al leigrauwend westen lichtgepinkel van het verre Sluis. Gallicistisch doet aan: Er was daar de grote zaal met het museum van vergane dingen. Loesch in zijn ‘impressionistische Syntax der Goncourt’ p. 45 noemt de met il y a, c'est, ce sont en soortgelijke ‘kleurloze’ werkwoorden beginnende zinnen, verkapte nominale. Er zijn dan ook inderdaad in ‘Bint’ vrij wat zinnen, waarin het substantief een belangrijke functie heeft. Vgl. p. 80. Er was veel somberheid van herbergen en grenshuizen. Ook door de substantivering van hetgeen in een ‘normale’ zin een attributief adjectief zou zijn (sombere herbergen enz.) en de degradatie van de substantieven tot attributieve bepalingen met ‘van’, wordt het een typisch impressionistisch zinnetje. Van Deyssel vormt in dit geval gewoonlijk composita (boezeroenengroen, jakkenpaars enz.) (Vgl. Loesch, p. 37 enz. Thon, Die Sprache des deutschen Impressionismus, p. 79). Een door zijn kortheid merkwaardig zinnetje, tevens felraak van tekening, is nog: De gier zat achterin met kleine gloeiende ogen langs zijn snavel (tevens de zoveelste metaphora). Het gecomprimeerde van vele zinnen gaat gepaard met zware accenten, wat bet rythme stroef en moeizaam maakt: p. 20 De wind keilde groote lose droppen. Vlagen fabrieksroet sloegen neer, van ergens en uiteen. p. 13 Het moeilijk antwoorden bleef. Tenslotte nog enkele stijltrekjes - reminiscenties waag ik ze niet te noemen - die mij ‘De Kl. Rep.’ te binnen brachten. Niet overeenkom- | |
[pagina 286]
| |
stig de regel in § 255 van Overdieps Mod. Ned. Gramm. schijnt mij het praedicatief attribuut in zinnen als: Bint 127 De Bree stond recht, juist bijtijds. Zijn oog ging zwart over de klasse 5 C. Hij grijnsde breeder dan een van de anderen. In de tweede zin wordt ‘zwart’ gelezen als een bijwoord, zonder de gebruikelijke vertraging, waar de functie, zoals hier, overwegend adjectivisch is. In het beschrijvende proza der impressionisten is zo'n adjectief op de plaats van een bijw. bep., normaal. ‘De Kl. Rep.’ levert hiervan krasse staaltjes, bv. p. 93. De lampepiet liep snel groen blauw, een gang van schril kleur aan de witte muren... Hetzelfde gebruik doet bij Van Deyssel zelfs het compositum ‘dik-staand’ ontstaan: hij, in 't midden dik-staand, weerde hen af... (Kl. Rep. p. 113). Men vindt bij Van D. echter ook voorbeelden van door pauzen omgeven praedicatief gebruikte adjectieven. Bint 16 Het sfinxig wezen strompelde klein, traag uit de bank en zwaar de trap op. Ook hier ontbreekt de te verwachten ‘lichte pauzering rondom’ klein, bij onmiskenbaar adjectivische functies, hier misschien te verklaren door het onmiddellijk volgen van het duidelijk adverbiale ‘traag’ (‘zwaar’ heeft m.i. nog iets adjectivisch, in strijd echter met het ‘signalement’ van de persoon). Even verder op deze blz. staat deze zin: De lichte tred van den directeur klonk in de gang, het kleine wezen zwaar er achter en langzaam in de bank. In de laatste werkwoordloze zinnen heeft zwaar wet geheel het karakter van een adjectief en suggereert daardoor, in strijd met de werkelijkheid, de voorstelling van een zware gestalte. De vermoedelijk als tegenstelling bedoelde ‘lichte tred’ kan de door de taalvorm gewekte voorstelling niet te niet doen. De geciteerde zin doet sterk denken aan tal van nominale zinnen in ‘Menschen en Bergen’ en ‘De Kl. Republiek’. Dr. Luise Thon (p. 137) wijst op de bruikbaarheid van dit stijlmiddel tot weergave van het vluchtige, momentane. Zo beschouwt lijkt dit stijlmiddel geen aanwinst voor de kunst van Bordewijk, die meer het essentiële, de kern van een met nuchtere blik beschouwde werkelijkheid tracht uit te drukken. Van Deysselachtig schijnen mij nog de volgende zinnen: Vingers gingen omhoog, aldoor, aan strak gespannen armen, zoo hoog mogelijk (p. 40) Vgl. De Kl. Rep. p. 35: ...maakte hij met de dikke hand aan den zwarten rechterarm het teeken des kruises... Normaal is vermoedelijk: Bint p. 40 Hij keek telkens naar den kleinen sfynx vooraan opzij, in de groote bank... Abnormaal is stellig: Kl. Rep. p. 7 Rechts boven- | |
[pagina 287]
| |
achter de muur... Kl. Rep. 62 Willem zat boven-achter zijn boeken. Bint p. 10 Zijn blik was gering. De hier en daar gebruikte citaten uit ‘De Kl. Republiek’ geven slechts een flauwe indruk van dit aan fijne en krachtige plastiek overrijke kunstwerk, wemelend buitendien van interessante taalexperimenten.Ga naar voetnoot1) F. JANSONIUS |
|