Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Volkstaal en algemeene tallIn den strijd om de buigings-n en de pronominale omschrijving is wel gebleken, dat het verschil in opvatting neerkomt op deze principieele vraag: is het ‘Hollandsch’-‘Beschaafd’ het ‘Algemeen Beschaafd’, of wel: moeten wij een traditioneelen geschreven cultuurtaalvorm als eenige norm voor heel het Nederlandsche (eventueel het Noord- Nederlandsche) taalgebied erkennen. Doet men dit laatste - en dat is inderdaad ‘wetenschappelijk’ - dan is er aanleiding om te streven naar volkomen ‘vrijheid’ in het schrijven, althans van de pronominale omschrijvingen hij en zij en de buigings-n, een vrijheid die door het verbod van de - n bij zaaknamen en het andere voorschrift van Minister Marchant, zich te richten daar het A.B., minstens evenzeer wordt belemmerd, als door een te dezer zake imperatieve kracht van een officieele geslachtslijst als die van De Vries en Te Winkel. Afgezien van alle taalpolitieke en schoolsche verwikkelingen, zou men vanuit een ‘stilistisch’ taalwetenschappelijk (en dat is het ‘modern’ wetenschappelijke) standpunt moeten streven naar een volkomen overeenstemming van ‘schrift’ en ‘spraak’, wat betreft niet alleen de pronominale omschrijving, maar ook wat betreft de buigings-nGa naar voetnoot1). De door de ‘vereenvoudigers’ dikwijls op fatale wijze misbruikte imperatief ‘schrijf zooals gij spreekt’ heeft namelijk alleen recht van bestaan, indien hij wordt begrepen en toegepast in volledig stilistisch besef van de wijze waarop men op hot oogenhlik van schrijen dezelfde, op dezelfde wijze ‘gerichte’ en gevoelde gedachte zou spreken in zijn eigen, dat is in zijn natuurlijke gesproken volkstaal. Deze ideale vrijheid op grond van een categorischen imperatief, die natuurlijk voor de eigenlijke spelling of orthografie te eenenmale onbestaanbaar is, zou in het neteligste deel van onze schrijfwijze, nl. de buigingsvormen en de pronominale omschrijving alleen mogelijk zijn, wanneer de leerlingen op de scholen niet meer werden gespeend van de eenige in hen ‘levende’ taalbron; wanneer - met andere woorden - het genivelleerde ‘Algemeen Beschaafd’ als norm en object werd onttroond, en er werd erkend, dat iedere Nederlander, behalve in zijn eventueele volkstaal, ook spreekt (en schrijft) in een Persoonlijk (of ook: Locaal) Beschaafd. Dit beginsel nu sluit in, dat de geschreven cultuurtaal in al hare ‘stijlen’ (er is niet enkel een ‘litteraire’ stijltaal) niet wordt gevoed uit Holland alleen, maar uit alle gewesten des lands. Slechts op | |
[pagina 281]
| |
die voorwaarde is een ‘algemeene landstaal’ bereikbaar en aannemelijk. Deze opvatting heeft van oudsher opbouwers der taal bezield: het is niet noodig dat nader toe te richten. Bij de bestudeering van de Vlaamsche letterkunde in de 19de eeuw werd mijn aandacht gericht op een meesterlijk pleidooi voor de ideale vrijheid in taalvorming, van den dichter Albrecht Rodenbach, de voorrede bij zijn meerterwerk, het drama Gudrun. Het dramatisch gebeuren in ‘Gudrun’ is de verlossing van het land tusschen Schelde en Noordzee uit de heerschappij van de Romeinsche soldatenkeizers, met hulp der Noordsche Wikings. Gudrun is de allegorische figuratie van het Vlaamsche volk. De dramatische kracht van de onuitroeibare liefde voor eigen landaard heeft bij Rodenbach, den stuwenden voorlooper van Van Nu en Straks, den genialen dramaticus tevens, vorm gekregen in een oorspronkelijke, geheel vrije rhythmiek en een even oorspronkelijke volks-kunsttaal. Het volop levende woord in den nauwelijks merkbaar gebonden vorm van dit dichtwerk is bij hem geworden tot het dramatiseerend element bij uitneniendheid. Vandaar dat de voorrede over het beginsel ‘de geschrevene tale ontstaat uit eene keuring in de volkstaal gedaan’ met het drama een volkomen eenheid vormt. ‘Naar het volk tot wien hij zich richten wilt, bepaalt de schrijver de stoffe dezer keuring. Wilt hij slechts tot een enkel gewest spreken, zoo en kan hij niet beters doen, en zoo zal het ook natuurlik geschieden, dan zijne tale uit dat gewest zijne sprake te kiezen. Naar deze wet ontwikkelt, in evenredigheid met de letterkunde eens lands, eene algemeene tale door heel dat land verstaan en uit eene keuring geboren waar alle de gewestspraken van dat land hunne stoffe behooren bij te brengen. De eene of de andere gewestsprake in het bijbrengen van haar deel verhinderen, ware niet alleenlik onrechtveerdig, maar daarbij uitnemend dwaas en der tale noodlottig. Eene tale is immers eigenlik en eerst ende vooral vertolking. Dus is zij goed en schoon in evenredigheid van hetgene men pleegt haren rijkdom te heeten. Uit de bonte verschilligheid dus van eens lands gewestspraken wordt tot het vormen eener algemeene tale het beste gekozen. Het beste, het is te zeggen, dewijl de tale eigenlik en eerst ende vooral vertolking is, eerst ende vooral het meest verstaanbare en het meest schilderachtige; doch ook, ingezien de tale de eigenaardige tolk eens yolks is, het meest oorspronkelike, het is te zeggen, hetgene meest naar den aard der tale is, uitvloeisel en wederspiegeling van den aard des volks. Het verstaanbaarste dus, het schilderachtigste en het oorspronkelikste uit alle de gewestspraken eener tale gekozen, alzoo luidt de echte formula eener geschreven tale’. | |
[pagina 282]
| |
Wat nu de ‘dichttale’ betreft, deze is niet, gelijk de ‘pedanten’ meenen, ‘eene min of meet volledige verzameling van gedachten en gevoelens op dezelfde wijze bij de groote meesters opgedaan. Ha ja! dat kan een pedant gelooven, of beter, gelijk alle andere zaken, naar het geautoriseerd hooren-zeggen, als evangelie aanveerden en voort-verkoopen, doch nooit en zal het in den zin komen van wie ooit een eigen gedacht of een eigen gevoel in den levenden otroom van het woord gegoten heeft’. ‘Met natuurlike taalkennisse begaafd, hetgene een deel der dichtergave uitmaakt, door het bestuderen der meesterwerken, ja, doch ook en bijzonderlik door eigen werk, studie en oefening, ontwikkelt de dichter deze natuurlike kennisse tot voile wetenschap, en zijne tale eindelik verstaande, in haar eigen wezen en aard en historische ontwikkeling, tot den huidigen vorm waaronder zij hem ingeboren wierd, schept hij zelf den vorm zijner gedichten, levendig, en, als zoodanig, gedurig ontwikkelend, uit de steeds borlende bronne der volksprake’. ‘Dat is een natuurlik en noodzakelik feit dat niemand en kan betwijfelen en dat het onnoozel ware te willen tegengaan. Doch hetgene niet min onnoozel en is, en nogtans, zoo niet als leering voorgedragen, toch dikwijls in het werk gevoerd wordt, is het gedacht, die algemeene tale te willen vestigen’Ga naar voetnoot1). De tale immers leeft ook, en zij spreekt en dicht gedurig, en gedurig ontwikkelend, naarmate volk en persoon ontwikkelen, gedurig teelt zij, gelijk alles waar leven in zit. Daarbij heeft zij, gelijk alles wat menschelik is, ter volmaaktheid te streven. Welnu, voor wat zijne sprake betreft, gelijk voor het overige zijner werkzaamheid, moet, naar recht en rede, de mensch eene rechtmatige vrijheid eischen, al en ware het maar omdat zij hem beter in state stelt de oorbeeldige volmaaktheid te zoeken en te vervolgen’ ‘Recht en plicht sluiten harmonisch ineen. Vrijheid dus! Het vrije woord voor het vrij gedacht! En bijzonderlik en kenne niemand zijner willekeurigheid of eener overeenkomst het recht toe regels uit te vinden, en men lache met overeenkomst en willekeurigheid, al gave er de zeer onbevoegde staat tien keeren en nog zijnen zegen over!’ Wanneer wij ook deze heftige peroratie citeeren, is een nadere toelichting van onze in den aanhef uitgesproken bedoeling noodzakelijk. Rodenbach spreekt bier over de taal, niet over de spelling. Een klein deel van den taalvorm bestaat in de buigingsvormen en de pronominale omschrijving. In dit deel der taalvormen was door minister Terpstra vrijheid gegeven, door minister Marchant werd die vrijheid weg- | |
[pagina 283]
| |
genomen, toen hij nl. de in de Hollandsche streektaal gangbare buigingloosheid en geslachtloosheid der zaaknamen voorschreef als algemeene ‘regel’. En ten tweede: men vergeet dat de leerlingen der scholen voor voortgezet onderwijs niet of niet vooral worden ‘geoefend’ in ‘zuiver schrijven’ naar regels der ‘schrijfwijze’Ga naar voetnoot1), maar dat zij vooral worden onderwezen in het begrijpend lezen: zij dienen te leeren waarom en volgens welke ratio in de verschillende deelen van het taalgebied en in de verschillende taalstijlen bijzondere taalvormen (als die der buiging) worden gebruikt. Voorschrift van hoe zij moeten schrijven (op school) is dus nog wat anders dan onderwijs in de theorie en de practijk van de schrijfwijze in de maatschappij en in de taalstijlen. Bij dat onderwijs moet het wetenschappelijke beginsel gelden, dat niet een woord in de feitelijkheid van de taaluiting een vaste waarde heeft, en dat men bij het schrijven een verschil in waarde van het woord tot uitdrukking moet brengen door alle middelen van de natuurlijke ‘spraak’ en de schrijftaaltraditie, die het lees- en schriftbeeld kunnen doen naderen tot den door toon en accent veel sterker genuanceerden gehoorden en gesproken zinsvorm. G.S. OVERDIEP |
|