Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 9]Het taalkundig geslacht te EnschedeGa naar voetnoot1)ONDERSTAAND stuk is een fragment van een gehéél voltooid proefschrift ‘Klank- en vormleer van het dialect der gemeente Enschede’, waarvan de druk door mijn overhaast vertrek uit den lande enige jaren opgeschort moet worden. Het aan het genus gewijde kapittel dijde, ondanks het streven naar beknoptheid, dermate uit, dat afzonderlijke publicatie mij gewenst scheen. Het volgende zij daarbij nog aanbevolen in de belangstelling dergenen, die in de eerstvolgende jaren de kennis der Twentse dialecten wellicht vermeerderen zullen; het gelde ook tot recht begrip van het onderstaande. Mijn beschrijving beperkt zich niet geheel, maar toch voornamelijk tot de taal der gemeente Enschede. De stad werd tot voor kort omringd door de gemeente Lonneker (L. vóór een woordvorm duidt aan, dat de vorm in het dòrp Lonneker, de oude marke, inheems is), bestaande uit het dòrp Lonneker, de Zuid-Eschmarke (Z-E.) en de vroegere marken Usselo (Uss.), Twekkelo (Tw.), Broekheurne (Br.) en Boekelo (B.). De taal van deze boerschappen (omtrent 1100 boerderijen) is aangeduid met l. (d.i. de taal van het land) voor de woordvorm, tegenover st. (d.i. stads, van de stad Enschede). Op 31 Dec. 1933 bezat Enschede 51171 inwoners, Lonneker 34855. 1 Mei 1934 werden de gemeenten Enschede en Lonneker samengevoegd, zodat de aldus vergrote gemeente Enschede op 31 Dec. 1934 86763 inwoners telde; op 30 Sept. 1936 was dit aantal nog toegenomen tot 88288. Het aantal arbeiders, werkzaam in industrie en handel bedroeg te Enschede (Verslag van de | |
[pagina 258]
| |
K.v. Koophandel en Fabrieken voor Twente over 1935, blz. 63) over het jaar 1935 20127 (vrouwen en kinderen dier arbeiders zijn hierin niet begrepen!) Bijna alle fabrieksarbeiders (juist de textielfabriek is een reservoir van dialect) spreken een vorm van stadstaal, die van de taal der boeren in de vroegere gemeente Lonneker (d.i. de taal van het land) aanzienlijk verschilt. Men stelle zich ook bij het onderstaande niet voor, alsof een cultureel overwicht van de stad zich als een doem over het land gespreid heeft. Wat van dialectgeografische zijde in het algemeen over de taalkundige verhouding stad-land (zie K. Bräutigam, Zum Problem der Stadtmundarten, Teuthonista 10, 248 vlgg.) is medegedeeld, durf ik voor Enschede maar zeer ten dele laten gelden. Ik hoop hierop later nog terug te komen. Over het gebruik van tekens slechts het volgende: u = de vocaal van ndl. boef, hgd. du bist; ü = de vocaal van ndl. put; ì = de vocaal van ndl. teer, peer; q = de consonant van hgd. Magen, sagen; met ò, ó zijn de zgn. o1 en o2 aangegeven.
I. Er zijn drieërlei substantiva: mannelijke, vrouwelijke en onzijdige, die zich door de vormen der bijgevoegde lidwoorden, pronomina en adjectiva van elkaar onderscheiden. Als b.v. bîl bijl ‘vrouwelijk’ (f.) genoemd wordt, dan betekent dit, dat de Enscheder spreekt van: wòòr is tə bîl waar is de bijl? wòòr ej də bîl waar heb je de bijl? metə bîl met de bijl; üm də bîl om de bijl; nə bîl een bijl; n(ə) aandrə bîl een andere bijl; nə schaarpə bîl een scherpe bijl; dee bîl die bijl; dizə bîl deze bijl; mienə bîl mijn bijl; dienə, ówə bîl jouw bijl; zienə bîl zijn bijl; oonzə bîl onze bijl; ìrə bîl hun bijl. hus huis is onzijdig (n.), d.w.z. dat men spreekt: 't hus het huis (met nadruk op het lidwoord: et hus); in 't hus in het huis; achtə 't hus achter het huis; 'n hus een huis; 'n aandər hus een ander huis; 'n grootər hus een groter huis; 'n groot hus een groot huis; dat hus dat huis; dit hus dit huis; dat grootə hus dat grote huis; mien, dien, ów, zien, oons, ìt hus mijn, jouw, zijn, ons, hun huis. stool stoel is mannelijk (m.), d.w.z. men spreekt: 'n stool de stoel; in 'n stool in de stoel; van 'n stool van de stoel; nən stool een stoel; nən aandən stool een andere stoel; nən grootn stool een grote stoel; den stool die stoel; dizn stool deze stoel; deni-jn stool die nieuwe stoel; mienn, dienn, ówn, zienn, oonzn, ìrn stool mijn, jouw, zijn, onze, hun stoel.
II. Nauwkeurige en voortdurende onderscheiding van mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden behoort tot de eigenaardigheden van dit dialect. Alleen buitenstaanders, die deze tongval niet beheersen en | |
[pagina 259]
| |
het lidwoord 'm voor recht plat aanzien, gebruiken een vrouwelijk woord wel mannelijk. De inkomeling leert n.l. eerst de klanken en woorden van het dialect, dan eerst het genus en tenslotte soms ook de syntaxis. Vérleren doet men het genusgebruik niet licht, wanneer men het tenminste eens gekend heeft, en op 'm groont op de grond, op 'm taofel op de tafel, in 'n kas in de kast, enz. klinkt den Enscheder zeer vreemd, ‘raar’ in het oor; bij op 't pat op het pad, op 't kèèrkòf op het kerkhof, də pap de pap zal hij dadelijk ‘hollandse’ invloed aanwezig achten en verder ook zeer gebrekkig dialect horen. Dat wil niet zeggen, dat er geen verandering van genus plaats vinden kan, al verlieze men de verhoudingen hier niet uit het oog. Evenals b.v. in het dialect van Malmédy ‘pour donner’ luidt: pò'nné (Zs. f. franz. Spr. u. Lit. 1934, 237), zo wordt hier het lidwoord də voor met n beginnende woorden weinig of niet gehoord: naast 'n zül van də dür de drempel van de deur: 'n zül van niendür of vaniendür (want men hoort dan niet een gerekte n als b.v. in 'n nebm de snavel), en naast vür də niendür veelal və, vür niendür voor de benedendeur; d.w.z. dür is f., niendür veel m. Zo is ook st. nös, nöz, l. neuz neus gewoonlijk m., dus 'n nös de neus, in 'n nös in de neus (al hoort men ook in də nös; vgl. reeds Leopold I 554: an 'n nözze hangen); eveneens 'n natür de natuur (tiz nən kaolnatür het is koud in de natuur; maar te Uss. toch ook: də zit nə krîəgələ natür en er zit een kregele aard in hem) en wellicht is ook nachtəgaal nachtegaal hier m. (maar f. bij Woeste, Gallée) door de begin -n. Maar naol naald heeft steeds də als lidwoord, en verkorting van geminaten als in nənèèw een neef, mienèèw mijn neef bezorgt omgekeerd mannelijke woorden nooit het lidwoord də. Voor woorden, die met s anlauten wordt d(ə) licht door 't vervangen, zo 't stat de stad (en: nao 't stat, üm 't stat; maar nə grootə stat en nooit 'n groot stat), 't school de school (en: nao 't school, in 't school, maar nao də bûrnschool naar de boerenschool, schoon vaak wel nao 't stoomschool naar de Fabrieksschool). Soms (veelal niet) met 't als lidwoord: straot straat, st. schür schuur; bepaald onzijdig is slìt, sleet sleet (dunne stam) en zie verder de vbb. hier beneden.
III. Schoon vergelijking van genus in verschillende talen minder vruchtbaar en gewenst is dan beschrijving van het woordgeslacht in afzonderlijke talen, noem ik hier - om toch iets te noemen - die substantiva, die in genus verschillen met de opgaven bij De Vries en te Winkel (of Koenen en Endepols), waarbij ik vormgeschiedenis en psychologische omstandigheid buiten bespreking laat. | |
[pagina 260]
| |
a. Masculinum (d.w.z. niet neutrum) zijn baokn baken, bós struik, bouquet (een groot bos, een ‘woud’ zou wel 't bós zijn), hiter bitter (drank), hót been, deech deeg, deel deel (n.l. in 'n dìrdn deel naast 't dìr də deel het derde deel), doon s dons, dûbmslach duiventil, èèn eind (dus niet, zoals in Taaltuin II 266 staat, 'n fraoi end, maar nən fraojn èèn een aardig eind), hes hars, huzraot huisraad, kèèrkòf kerkhof, leem leem, òfal afval (soms n.), st. oondeschèèt, l. óndəscheet onderscheid (ook n.), utset uitzet, pün puin, pat pad (weg), pak pak (een kind zit in 'n pak; ook m. in de bet. pakket, maar n. in de bet. ‘costuum’), rus roest, stòf pluisjes, stuifzand, schûm schuim, slîm slijm, smìr smeer, vuil, tìr teer, vür deel voordeel, was was (v. bijen), zweet zweet. Verder de vreemde woorden albüm album, damast damast, dîm, diemt diemit, dəpòt depot, kaaliekoo calicot, kətûn katoen, kneel kaneel, pətist batist, salpeetər, zalpeetər salpeter, satienet satinet, səmèènt cement, triep trijp, vietriejûl vitriool, vənis vernis, zeeviejòt cheviot. b. Masculinum (niet femininum) zijn aarmoot armoede, as wagenas, baal baal, baoj baai, bròken brok, brök breuk, daot daad, dül dil (v.e. spade, enz.), els els (het gewone, oude woord is ziwəl m.), fûzəl jenever, grep grijpbeweging, ges gist, gaank gang (tussen huizen), inbòs inborst (f. is bòs borst), jas jas, kaanvər kamfer, kagel kachel, kalk kalk, kin kin, kòlk kolk, kool kool (plant), klutn kluit, kraann kraan, waterkraan, kròp krop (van vogel, salade), krül krul, 'n krim de Krim (stadswijk), kötəl keutel, liestər (st. ook liestət) lijster, lîm lijm, mus muis, nèèrf grasnerf, nebm snavel, nòt noot, ölie olie, òvbraok afbraak, pap pap, paoschen Paschen (b.v. nən laatn p. een late P.), pekəl pekel, pepər peper, prej prei, peunt punt, pópəl bult, rug, pip pip (ziekte), ries rijst, saabəl sabel, schaa schade, schaa, schaan schaduw, schach schacht (stok), schin schin (ook n.), schiməl schimmel (uitslag), schoof schoof, lus luis, ves, vösGa naar margenoot1) vorst (v.h. dak), kraom kraam, tòdn lap, vod, pójər poeier, klej klei, traan traan (olie), bèèlt belt (stadswijk), schraagn schraag, snee sneeuw, pöl peluw, sókər suiker, sókərej cichorei, snódn snor (maar f. is snór snor), spinkòp spin, stóbm boomstronk, staawn staaf, stiefsəl stijfsel, stroop stroop, təhak tabak, nen taatn een taart, tes stoventest, vaal, vaalt mestvaalt, wòs worst, klaowər klaver (ook fem.). Verder worden ook deze vreemde woorden mannelijk gebruikt: alûn aluin, balaans balans, kómkómər komkommer, òwtoo auto, pòlkaa polka | |
[pagina 261]
| |
(dans), pluus pluche, pulie (weversterm, eng. pulley ‘katrol’), rabarbər rabarber, spoons punch, spienaazie spinazie, zoodaa, soodaa soda, tîras treknet, tee thee, tilbrie tilbury, tram tram, trup troep, tül tule, venkəl venkel, krîzis crisis (malaise), taksie huurauto, nötnhəschaot nootmuskaat, mets voetbalwedstrijd, slaot salade, agoosie negotie. c. Femininum (niet masculinum) zijn bèèrk berk, dan denneboom, dèèrm darm (kep 't an de bleen dèèrm), fazaant fazant, groont grond, haanschə handschoen, kaant kant, zijde, knòl knol, kòs kost (eten), klaow klauw (van koe), kaankər kanker, kraan (L. krön) kraan (vogel), kûl kuil, gat, lap lap, leew leeuw, maantəl mantel, möl molen, mûl naafband, pòw, paow pauw, plooch ploeg, püt put, reep touw (waaraan het paard trekt), rüw rug, schooldər schouder, stüt stut, specht(ə) specht, slep sleep (in de weverij), stròp das, zelfbinder, spree, spreew spreeuw, ûl uil, veenk, veenkə vink, wròk, vròk wrok, waah wagen, waant wand, weent wind. - De vorm dèèrm stamt uit de pluralis. d. Femininum (niet neutrum) zijn schanîr scharnier, riejûl riool, kóliek (et hef tə kóliek) koliek. e. Neutrum (niet masculinum) zijn bas bast (van de boom), èènkəl enkel (v.d. voet), haol hangijzer, kìr keer ('t ìr ste kìr, ook 't ìr ste maol), zin (iets in 't sin hebben: van plan zijn; ut 't sin praotn uit de zin praten), spìgəl, speegəl spiegel, schûr onweersbui, voondər (l. ook vóndər) vonder, weentər winter, zòmər zomer. f. Neutrum (niet femininum) zijn hòòr boor, bajənet bajonet, febriek fabriek, l. óndəschûr soort voorportaal (en îmmschûr), l. knej knie (st. knee is ook f.), katról, katròl katrol, maark markt, muuziek, məziek muziek (d.i. meestal: de muzikanten), parpluu, papluu paraplu (soms f.), weulnrit molsgang, slìt, sleet sleet, sprök spreuk, tiek tijk, st. zew zeef, zwìr zweer.
IV. Als men beseft, dat de honderden en honderden m. woorden als lidwoord van bepaaldheid 'n bij zich hebben, dat de Enscheder dus van 'n voot de voet, 'n aom de adem, 'n rèègn de regen, 'n apel de appel, 'n jas de jas, 'n dûm de duim spreekt en də voot, də aom, enz. hier ten enenmale ongehoord zijn. Dat anderzijds de het vrouwelijk lidwoord is en men dus spreekt an də grèèns aan de grens, də vîl de vijl, də veenk de vink, an dee kaant aan die kant, en nooit ofte nimmer van an 'n grèèns, 'n vîl of an den kaant, enz., dan doet zich bij deze rigoureuze geslachtsonderscheiding iets merkwaardigs voor, dat ik ook in het Westfaalse en elders in Twente wel waarnam. Ik heb hieromtrent veel opgetekend en nagevraagd, maar kortheid van stof zal men mij ten goede moeten houden. Er zijn enkele m. woorden, die het lidwoord də bij zich hebben. De | |
[pagina 262]
| |
boer spreekt van də hoont (l. bijna soms haownt), b.v. stil, də hoont blekt stil! de hond blaft; ik höör də hoont ik hoor den bond, maar st. 'n hoont en st. l. nen hoont een hond; l. hòòr van de hoont hebm preciese kennis van de feiten hebben (soms l., steeds st. hòòr van 'n hoont). Zo ook l. de knəch de knecht, onze knecht (maar wat hek tə nən draon knech an wat is die knecht van mij traag), st. 'n knech (daar ook bij lieden, die een knecht hèbben) en l. 'n knech, 'n ploochknech de ploegknecht (houten gestel voorop de ploeg, waarover de lijn); l. də smit de smid (gewoonlijk heeft de buurtschap één smid), dus l. bi-j də smit, nao de smit (soms nao 't smit, enz., dat steeds door nao də smit weer vervangen kan worden), st. 'n smit. Voor den boer zijn hond, knecht en smid veel belangrijker en unieker wezens dan voor den burger. Vgl. l. de snîder, st. 'n snîdər de kleermaker, en van boeren, nooit van burgers hoort men de timəman de timmerman. Deze woorden hebben dus də voor zich op 't l. en in alle naamvallen. Zowel st. als l. də vaar (nooit 'n vaar) d.i. mijn, jouw, zijn, onze, jullie of hun vader, al betekent is tə vaar ók in? gewoonlijk: is onze vader ook thuis? dat stün də vaar nig an kan even goed op den vader v.e. ander betrekking hebben. Het woord heeft steeds het lidwoord (də) voor zich en də vaar sluit een mate van vertrouwelijkheid in als ndl. ‘vader’, zodat də vaar tegen een onbekende (uw, jullie vader) even onbescheiden intiem aandoet als wanneer sommige radioömroepers in een s.o.s. meedelen, ‘dat thuiskomst gewenst is, daar vader ernstig ziek is’. Bij minder vertrouwelijkheid staat een bez. vnw. voorop: mien vaar, ów vaar, dien vaar, zien vaar, oons vaar, ir vaar; alleen als aanspreekvorm: vaar. Zo ook st. l. də besvaar grootvader, maar een jongensspel van vroeger (ook op 't l.) was op 'n aoln (ooln) besvaa smietn (dat was een steen, die met een andere steen geraakt moest worden). St. l. de jóng beduidt zowel onze als mijn, jouw, zijn, jullie, hun zoon, al betekent wòòr is tə jóng natuurlijk meestal: waar is onze zoon. Maar nən jóng een jongen, nən besn jóng (soms, met veel nadruk, l. nə bestə jóng) een beste jongen. St. l. de meestər, mèèstər de schoolmeester (niet alleen de hoofd-onderwijzer) en nooit 'n m.; l. dòòr koomtə scheepər (L. schèèpər) an metə schaop daar komt de scheper met de schapen aan, maar st. 'n schèèpər. Het zijn dus de belangrijke figuren uit de marke- en de familiehuishouding, die het lidwoord də, het ‘unieke lidwoord’ də voor zich krijgen. De scheiding tussen de 'n en de də-woorden is treffend; oude stedelingen met een stérk taalgevoel, die veel op het land kwamen, klinkt də hoont boers in het oor. St. l. də jör de Jood (ook steeds nə netə jör, nə klookə jör een nette, ver- | |
[pagina 263]
| |
standige J.); l. də brüəm (ook brüəman, breuman) en də brut bruidegom en bruid (st. də of 'n brudəgóm); st. l. də haas de baas (hee's te baas hij is de baas; maar alleen van boeren hoorde ik: nao də schìr baas, nao 't schìr baas, st. nao 'n schìr baas naar den barbier; steeds wòòr is tə baas? waar is de eigenaar? Maar duidt baas niet op absolute zeggenschap en op bezit dan heet het 'n baas: de man, die in de fabrieken de leiding heeft over een aantal arbeiders wordt 'n baas ‘de opzichter’ genoemd, vgl. hee'z baaz wòdn op 't fəbriek hij is fabrieksbaas geworden (iets anders dan ‘de baas van de fabriek’!) en b.v. van een flinke, manhaftige vrouw: tiz nən heeln baas. Katholieken spreken van de pastòòr (maar nən besn pastòòr), anderen van 'n p., maar soms toch van de pastòòr; zo ook də kaplaon naast (bij niet R.K.) 'n kaplaon. Maar als iemand beseft, wat de pastoor voor een katholieke familie betekent, spreekt hij (ook als hij er mee spot) van də pastòòr. Maar st. l. 'n doomnee, 'n doomnìr de dominee. Steeds də düwəl de duivel (b.v. hee's te düwəl te glat òf, nuw rèèqnt as tə düwəl, l. de düwəl mag wetn wòòr blîəwn is, enz.). St. l. də börmèèstər de burgemeester, maar 'n wethaoldər (l. 'n wethooldər) de wethouder, l. de bakər, st. 'n bakər de bakker; st. l. də hûr de boer van het erf, ook de boer van het kaartspel (is tə bûr ók in? smietə hûr op), maar st. 'n melkbûr de melkboer, st. l. hee's van 'n bûr van boerse afkomst; wel də hoolthûzə hûr de boeren van de Holthuizer marke (‘de boer’ in het algemeen is: nən bûr), maar: tis nən grootn bûr hij heeft een grote boerderij; vgl. bi-j də pruus, də móf in Duitsland. In het kaartspel: də könək, də koonink (hee spöln də könək op) de koning, maar een ‘echte’ koning is een weinig levend begrip: 'n könək van belgiej iz doot en in mijn materiaal vind ik geen enkele maal də könək (schoon het mij uit de mond van een ouden boer zo vreemd niet klinken zou). Ook steeds 'n dòktər de arts, 'n mienistər de minister, en bij fabrieksarbeiders heet de fabrikant 'n hìr de heer (də hìr zou trouwens een profanatie zijn). Gewoonlijk ook de majòòr (ook l. de majûr) de majoor (in het leger), de səzant, de səzjant de sergeant, de löjtnt de luitenant (zoo ook bij 80-jarige boeren; eens hoorde ik een arbeider in een verhaal voortdurend over 'n səzjant en de löjtnt; met den sergeant had hij onenigheid en bij den luitenant zocht hij recht). Vgl. nog l. də boodə, st. 'n breebmbəstelər de postbode. Na deze opsomming van m. woorden met də-lidwoord mag men zeggen, dat də komt te staan voor de namen van figuren, dieren, enkelingen met een belangrijke (vooral maatschappelijk belangrijke) functie. Opm. In ‘Ons Eigen Blad’ 16 (1928), 526-535 schreef Prof. Gerlach Royen een stuk over ‘De Buigings-N in het Saksies’, waarin hij o.a. | |
[pagina 264]
| |
zegt: ‘Ook in Enschede (en in Borne) zegt men de boer. - Volgens de mij verstrekte inlichtingen zouden de mannelike woorden, die met b-, g-, v-, w- beginnen steeds het artikel de voor zich hebben’. ‘Het Enschedees is vooral hierom merkwaardig, omdat voor d, f, h, j, r, s, t, z niet alleen 'n (= d'n) maar ook de voorkomt’. Dat dit onjuist is, blijkt uit wat ik hierboven beschreef en men mene dus niet, dat (zoals Prof. Royen zegt) de haas ‘een ferme steun geeft aan de combinatie met ohd. basa, die Van Wijk onwaarschijnlijk noemt’ of dat knecht ‘vrouwelijk genus heeft, wat overeenstemt met de oorspronkelik collectieve betekenis van germ. knechta-’. En geheel onaannemelijk en ongegrond is het vermoeden, dat de naast 'n ‘wellicht zou moeten toegeschreven worden aan de invloed van het Algemeen Nederlands’. Integendeel, van oude boeren, bij wie ‘Hollandse invloeden’ niet te constateren zijn op enkele leenwoorden na, hoort men dit də minstens even dikwijls als van anderen, en modern is wat men soms van jonge, verlichte fabrieksarbeiders hoort: 'n düwəl drit aajt op 'm grootstn hoop (de rijkaard wordt steeds rijker, b.v. door een erfenis); niet te vergelijken is hier Woeste, die s.v. de juist ‘der Dêwel’ vermeldt. Trouwens, Prof. Royen laat erop volgen (hetgeen mij de enige mogelijkheid lijkt): ‘nochtans kan de hier ook een overblijfsel zijn van het oude nominativiese de’, al moet ik weer geheel van de hand wijzen de volgende restrictie, dat dit de ‘zich tans - eventueel onder invloed van het Algemeen Beschaafd - weer kan uitbreiden naast de oude 'n-maskulina’. Tenslotte blijkt ook hier weer, hoeveel men uit schriftelijk materiaal alléen concluderen kan en hoezeer de dialectologie tot op heden beheerst wordt door de reactie op een vroegere dialectologie, die in de dialecten voornamelijk het elders lang vergane, het oude terugzocht.
V. Nog enkele bijzondere gevallen. nən kerl (kìrl) een kerel, maar veelal betaa metə kìrl Berta met haar man, en een vertellende boer spreekt van də kìrl (of den kìrl) als hij den man tot hoofdpersoon promoveert; op 't land, met nadruk op het adj.: nə vròmə kìrl is een góeie kérel, nə netə kìrl! Gewoon is dat in de stad niet, wel st. l. mien leewe gòt! lieve hemel! mien leewe man! woo kòm i-j op 'm teks! hoe kom je er bij (ook man met sterke klemtoon). Vgl. də kòmd'en gaondə man. Naast daz mi-j kapòtəgaon də 'n vòs (of dür 'n vòs door de vorst) steeds kep tə vòz in də haan en də vòs hev alns kapòtəmaakt. Naast l. in də gòwə tiet, st. in də gû tiet in de goede tijd, mien leewə tiet! lieve hemel! utə tiet gestorven, kep tə tiet wa ik heb geen haast, naotiet na de tijd, 'n jòòr də tiet krîgn een jaar tijd krijgen, enz. kan men zeggen tiz nən slechn tiet, nən | |
[pagina 265]
| |
bərûr dn tiet, in den tiet naast slechtə, enz. Verder nao ìrn doot na haar dood maar bi-j hang və de doot? (mògelijk is hier 'n doot), də doot koomp ìr aj dèèngt en steeds üm də dood nich om de dood niet. Men mag vermoeden, dat hier vorst ('n straotmaaker hef tə wes zegt men als men opstaat na een vriesnacht), tijd (vgl. də weentədach 's winters) en dood min of meer als macht gepersonifieerd zijn, maar dat gebeurt ook bij ‘schrik’, schoon ik niet ken dan 'n schrik de schrik. St. bóln stier; maar l. bóln en ból, en wel: hej 'z metə kòw nò də ból (nooit bóln) hij is met de koe naar den stier, tìsink hev nə bestə ból Teesink heeft een besten dekstier (die dan door de hele boerschap gebruikt wordt), maar staat men bij T. in de stal en ziet men het dier voor 't eerst, dan zegt ook de boer dòòr ej nən besn bóln, en st. l. nən kòp az nən bóln een rood, opgezet hoofd. De ‘dekstier van den lande’ heeft dus də voor zich. St. òsn os; maar l. òsn en òsə; hev ej də òsə dra vür at? heeft hij den os (zijn os) al trekken geleerd? in de stal: daz nən besn òsn; nə òsə iz völ staarkər az 'n pìrt; slaopm az nən òsn. Maar steeds hej 'z met 'n vèèrkn nò 'n hìr (beer, dekzwijn) en ook steeds 'n sik de geit.
VI. Het lijkt erop, dat ook də voor ziektenamen op personificatie van machten berust. Een lidwoord ontbreekt hier nooit dan soms bij jongeren. Zo de kaankər hebm kanker hebben, de kóliek hebm koliek hebben, maar 'n pip hebm de pip hebben, 'n póf hebm aan de bof lijden. Vgl. nog wòrm m. worm, maar van meubels: də wòrm zitrin en l. de wólf in 'n stet hebm d.i. een staartziekte bij koeien door kalkgebrek (de wolf in de staart hebben). De vele ervenamen op -er hebben het lidwoord də voor zich en meestal betekent de naam niet zozeer de boerderij dan wel den eigenaar. Zo bi-j də wiger op de boerderij De Wigger (te L.), maar evengoed də wiger hef tə wes ‘De Wigger’ is bij ons geweest; verder b.v. de kèèzər De Keizer (Uss.), də weawər De Wever (B.), də wiefkər De Wiefker (L.), de wesələr De Wesseler (Br.), enz. enz.
VII. Stof- en voorwerpsnaam verschillen soms: hee döte kook tròf (f.) hij legt de koek van zijn boterham, maar nən kookn een koek (zo ook pankook, nən pankookn, plur. pankookns pannekoek, blootkook, blootkookn bloedkoek); stut f. wittebrood, nən stutn, 'n stutn een, het wittebrood; keez f. kaas, lekrə keez lekkere kaas, maar nən keezn een kaas; scheenkə ham, maar nən scheenkn een ham, 'n stük van 'n scheenkn een stuk van de ham; 't draot het draad (de koe zit in 't draot), maar 'n draot de draad, və 'n draot kòmm tevoorschijn komen. | |
[pagina 266]
| |
Verder is hön beun, zoldertje m. én f. (ook bij oude boeren) evenals wòtəl wortel, pries prijs, sup soep, pook pook; eek eek is m. en n., veulietón is f., n. en m. Schimp- en scheldwoorden blijven masc. als er een vrouw, fem. als er een man mee bedoeld is: hiz nən groatn sik je bent een flauwe, eigenzinnige meid; nə groote stròt een hoogmoedige man; 'n aolə (aol, l. oolə, ool) knòl een oude knol (v.e. paard). Invloed van een synoniem is moeilijk te constateren. Mógelijk is mür femininum door waant wand. ‘Hollands’ heten sloot en hóch(t), die door jongeren in de stad en dan masc. gebruikt worden, waarbij invloed der gewone namen (resp. graawn m., drèèj m.) denkbaar is. Zeker is dat in 't geheel niet blijkens III. En b.v. kalkûn kalkoen behoeft niet fem. te zijn door de oude naam schrut f., schruthen, omdat men vooral aan het vrouwelijke dier denkt (vgl. trieshen ‘patrijs’, plur. trieshoondər, al zal men bij nadere beschouwing ook van nən trieshaann spreken). De animale functie interesseert hier boer noch burger, vgl. fazaant f. naast fazaantnhaann fazanthaan. Invloed van homoniemen ken ik niet; genoemd zij slechts knep m., taille (ook: kneep), knep f. korst of kapje van brood, l. gòòrn tuin (m.), gòòrn garen (n.); over kròp (beide m.) valt niet te beslissen. Enschede. H.L. BEZOEN |
|