zaak van de onverschilligheid bij Afrikaansche litteratoren voor de Nederlandsche Letterkunde.
Dit is zeer wel begrijpelijk. Maar dat hij daarom meent het universitaire onderwijs en onderzoek in hoofdzaak te moeten richten op de contemporaine letterkunde van Nederland en Vlaanderen, is een ietwat lichtvaardig besluit. Als die vroegere ‘keuze’ verkeerd was, waarom dan thans met het badwater het kind weg te werpen? De heer Kritzinger laat zich zelfs, op gezag van den hoogleeraar Verwey verleiden tot een onheusche karakteristiek van den ‘academischen neerlandicus’, met name de professoren in de Vaderlandsche letterkunde ‘want 'n hele paar gee nog nie eers voorlesings oor die Tachtigers om nie eers van die letterkunde van die later tijd te praat nie’. Ik meen te hebben vernomen, dat integendeel er wel eens in hoofdzaak over de Tachtigers is gedoceerd; en dat er nog éen hoogleeraar zou zijn die bij 1875 blijft steken, is een op zijn zachtst gesproken, stoute bewering van den heer Kritzinger. En de Nederlandsche litteratuur-docenten verbazen zich over de zotte ‘lectuurlijst’ van Afrikaansche studenten, die door Kritzinger hier wordt aan de kaak gesteld. Wij zijn voorts van meening dat men géen litteratuur minder dan die der Tachtigers kan doorgronden zonder studie van de oudere der 17de, 18de en 19de eeuw. Wij zijn ook gewend de Beweging van Tachtig als niet meer dan een ‘episode’ te beschouwen met vele deugden, maar ook met vele gebreken vooral ten opzichte van den bovengeciteerden eisch van Kritzinger, gesteld aan een waarlijk nationale letterkunde. Bovendien eindigt de Tachtiger Beweging in 1893 mèt de eenheid in de Nieuwe Gids. Ziet de heer Kritzinger niet nog een tijdvak tusschen dat eindpunt en de ‘contemporaine’ kunst? Zelfs een ‘historisch’ of ‘academisch’ Neerlandicus kan ‘wetenschappelijk onderzoek’ richten - van het niet-louter-esthetische, maar het volopkritische standpunt - op de groote dicht-
en prozakunst van 1893 tót aan de generaties die thans zich zouden onderscheiden door ‘gedurfdheid van die uitbeelding van lewens-vraagstukke’. De eigenlijke Afrikaansche letterkunde begint volgens Prof. Kritzinger pas in 1875. Reden te meer, dat hij dan wat meer waarde hecht aan wat er schoon is en goed in de Nederlandsche van den tijd daarvóor. Hij moge het ‘pedagogies gezond vinden’ om aanknoopingspunten bij het heden te zoeken, hij heeft daarmede evenwel niet weggeredeneerd het door hem zelf genoemde ‘gevaar van onwetenskaplikheid’: niet voor hem zelf een gevaar, maar voor zijn studenten, die niet als hij eerst ‘historisch’ zijn gevormd.
G.S. OVERDIEP