Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||
[Nummer 8]Het woordGa naar voetnoot1)IV. De beginselen waarnaar de structuur van alle talen luistert.MEN zou echter kunnen meenen, dat deze feiten, op de Erlebnispsychologie van spreker en verstaander berustend, toch ten slotte slechts onbeteekenende kleinigheden waren in het taalgebeuren en wij hiermee dus niets verder bereikt hadden. En dan zou men zich schromelijk vergissen. Ik mag er mij dus niet aan onttrekken, om nu in een laatste slotbeschouwing te bewijzen, dat uit deze schijnbare kleinigheden een heele reeks essentieele taalbestanddeelen en eenige der allergewichtigste en meest verspreide taalcategorieën (met de grammatische en syntactische systemen die daarmee samenhangen) zijn voortgekomen, zoodat deze universeele taal-essentialia (categorieën en systemen) in deze phaenomenologie van het woord en den zin: hun definitieve genetische verklaring vinden. Dat ik hiermee dus ook een volle proef op de som geef, zal den aandachtigen lezer niet kunnen ontgaan. Men zal mij hierbij wel niet verplichten om in alle bijzonderheden het spoorboekje van onze treinroute te volgen, maar mij toestaan, er eerst de allervoornaamste punten uit te nemen, en daarna de minder gewichtige punten te laten volgen. 1. Het verstaan van taal is alleen min of meer volkomen, wanneer spreker en hoorder, door een intieme kennis van elkander en een sympathieke liefde voor elkander zich werkelijk in elkaar kunnen invoelen; want alle verstaan is slechts een benaderende reconstructie, en alle misverstand steunt op gebrekkige kennis van en gebrek aan eerbied voor | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
elkanders diepere bedoelingen. Dit eerste nummer stel ik speciaal met het oog op de significa. 2. Het bestaan ook bij zeer primitieve volken van een vastgeregelde en vaak zeer ingewikkelde woordvorming, grammatica en syntaxis, die in de praktijk van jaren en jaren moeten worden ingeoefend, en grootendeels onbewust en ongeweten, maar over het algemeen zeer regelmatig functioneeren, wordt oorzakelijk verklaard door de schema's van het zoowel in spreker als toehoorder werkende Analogie- of Regelbewustzijn, dat de heele taalstructuur van woordvorming grammatica en syntaxis omvat. 3. Alle taalregels bestaan dan ook uit oningevulde schema's, terwijl daar naast een goedgeordend arsenaal van woorden, woordstammen, woordstukjes en functie dragende phonemen ter invulling aanwezig is. Dat is het tweeklassensysteem of het symbool-veldsysteem van K. Bühler, (Sprachtheorie 69-79 en 179-195); het woord is dus voor den spreker ten onzent niet de primaire taaleenheid, maar gelijk de heele taalwetenschap der laatste eeuw het eenstemmig geleerd heeft, domineert de zin over het woord omdat het zinschema reeds bepaald is, als de woordenkeus begint en deze woordenkeus dus van het zinschema geheel en al afhankelijk is. En hierop berusten niet alleen de vele beteekenissen van hetzelfde woord, maar staat ook onwrikbaar vast: het primaat van den volzin, dat door de voorbereidende periode van het zinwoord in de kindertaal en vele primitieve talen juist zoo klaar wordt gestaafd. En wat Collega Pos met Langeveld en Reichling in zijn gevolg met hun tegenspraak hiertegen in het midden hebben gebracht, kunnen wij zoo rechtzetten: dat door den hoorder van een volzin, inderdaad de woorden soms, maar volstrekt niet altijd, eerder verstaan worden dan het zinschema. Maar dat is heel wat anders als zij bedoelden. 4. Een volzin is elke gewilde en zelfstandige als Kundgabe bedoelde taaluiting, die volgens een syntactisch schema uit meer dan een woord is opgebouwd, en de woorden, die in dat schema worden ingevuld zijn slechts secundaire middelen om die taaluiting te verduidelijken. 5. Die syntactische constructie- en zinschema's zien wij vooral in de kindertaal duidelijk naar voren komen. Telkens toch als een kind een nieuw schema heeft ontdekt, is het daar zielsblij mee en stralend trotsch op, en het gaat er aanstonds mee spelen eenige uren of dagenlang, om er zich in te oefenen en er de vaardigheid van beet te krijgen. Bij Keesje begon dat op anderhalf-jarigen leeftijd en werd het eerste schema van een groet in den vorm van: ‘Dag’ + eigennaam bijna nog niet opgemerkt. (Ag oopa, dag moene, ag vaaje, ag Piet, dag zuster en dag kindje). Daarop volgde het eerste schema: nomen + infinitief | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
(Raap eten, boeken kijken) (met het oog op het prentenboek). Een maand daarna kwam het eerste gezegde-schema: Pronominaal onderwerp + nominaal gezegde (ditte = kousje, ditte truitje, ditte mannen, ditte kindje bij het plaatjeskijken in het prentenboek. Maar nu gaat hij het ook op al de dingen van zijn omgeving toepassen: dit kachel, dit rijen (=wagentje) ditte meneer, ditte klok, ditte koffie. Daarna ook met datte in datte man, datte frouwen. Bovendien is hem ondertusschen al een combinatie van de twee laatstgeleerde constructies in drie woorden gelukt: Ditte boeken kijken (voor het prenteboek). Hierop volgt nu spoedig een nieuw gezegde-schema: substantief + substantief. Toen de kachel namelijk op 29 December goed opgestookt, flink doortrok en de kachelpijp hoorbaar met een metalen klank begon te brommen zet Keesje groote oogen op, loopt naar moeder en zegt: Kachel fluitje! in den zin van: de kachel is een fluitje. Een Amsterdamsche dreumes kende allang de woorden: auto en piep (voor een vogel). Toen hij nu het eerst een vliegmachine zag en hoorde vliegen, riep hij: ‘auto piep’ in den zin van: die auto is een vogel. En het werd uitentreure herhaald. Ook Keesje past nu dit nieuw gevonden schema weer spelend op allerlei andere dingen toe. 't Was in de mobilisatie in den oorlog van 1914-18: Vader chodaat (vader is soldaat), kruik koud (hij bedoelde: de kruik is warm, want warm en koud vormden toen samen nog één sfeerbewustzijn). Nu volgt het verbale bepalings-schema (nog zonder ww.): nominaal onderwerp + bepalingsnomen: wafwaf deur (de hond komt door de deur) en opnieuw past hij dat spelend op andere dingen toe: poesje ek (de poes komt door het hek), foge boom (de vogel zit in den boom), foge tuin (de vogel zit in den tuin). Nu wordt het vormleer-getalschema wakker en begint hij de verschillende meervouds uitgangen te ontdekken, aapie: aapies, man: manne, koek: koeke, steen: steene, kraal: krale, Piet: Pieten, chodaat: chodaten. Daarop volgen de verkleiningsuitgangen: beest: beesjeGa naar voetnoot1), koek: koekje, die hij al vaak gebruikt, maar nog niet onderscheiden had. Nu begint zich ook de 3de pers.v.h. werkwoord tegenover den Infinitief te te stellen: en komt ‘doet’ naast ‘doen’ op. Daarop volgde het nominale bepalingsschema: koesje mek (een kroesje melk), koesje water, glas wijn, bord erwtesoep, kan bier (Tante Fie, Oom Piet). Dan volgt het Genitief-schema met den Genitief voorop. Piet jas (Piet z'n jas), Piet kaas (Piet z'n kaas), Keesjes fits (Keesjes vingers), Keesje koesje (Keesjes kroesje), Vaje toosje (vaders doosje) of weldra ook als combinatie met het vorige schema: het Genitief-schema met den Genitief erachter, en wel de tweede drie-woorden-constructie: Doosje Tante Fie. Maar weldra | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
komen er nu meet tritsen-schema's als combinaties der vorige parenschema's zoo b.v. moeders gordijn (is) stuk, Keesje (is) moeders kindje enz. Nu beginnen de vormen van het werkwoord drukker gebruikt te worden: eerst naar het Imperatief-schema: Doe open, pak fast; en weldra ook het Indicatief-schema zonder onderscheid van onderwerp of voorwerp: foohe faat (het vogeltje valt) en chooi de baj (ik gooi den bal). Daarnaast komen evenwel ook nog Infinitiefzinnen voor als: Piet eten, moeder Keesje (wil) hebben, Moene fijne (moeder schrijft), zonder opgemerkt verschil: moene chaan = (ik ga) moeder slaan. Zoo staan ook Piet poetsen (Piet poetst) en kussen poetsen (ik ga het kussen poetsen) nog ongedifferencieerd naast elkaar, maar weldra winnen het de schema's der persoonsvormen: Meisje cheit (schreit), siet e molen (ik zie den molen, gaat e oed (daar gaat de hoed), maar nog altijd is het werkwoord neutraal. Van actief of passief, of van het verschil tusschen onderwerp en voorwerp heeft hij nog niets begrepen. Nu ontdekt hij plotseling het geregeerde voorwerp. Ja, chadijn tikke (ja U moet het gordijn optrekken), zegt hij tegen Moeder in een spannende scène, toen de zon hem in zijn bedje en zijn gezicht scheen. Naar dit voorwerp-schema komen er nu in de volgende dagen weer een heele reeks: vooral het transitieve ww. zingen helpt hem hierbij = het fluitje singt fuit; (hij zelf) zingt hop hop, singt koekoe, singt tata, (meisje) singt adi. Verder: het fleschje ruiken, dan weer in drie woorden: moene been afvegen, moene koeke geven, waarin ‘moene’ echter nog meer vocatief dan onderwerp is. Nu echter komt op een mooien dag bij het voorbijtrekken van de soldaten het inversie-schema: ‘Doet mannen ramplan’, voor den dag. Het opvallende hiervan was, dat deze formeele ontdekking der verbum finitum-subject-object-constructies, in Keesjes zieleleven samenviel met de ontdekking der causaliteit. Dit was een gebeurtenis in zijn leven. En dat zal hij uitbuiten: Doet ezel ia-ia, Doet auto toe-toe. Maar nu corrigeert hij plotseling (waarschijnlijk naar moeders voorbeeld) zijn inversie tot: Toe-toe doet auto, pats doet bed, en zoo gaat hij verder dagen lang: aai doet meisje, waf-waf doet de ond, pats doet de doos (bij het dichtklappen), ting doet de klok, pats doet e deur, pats doet de deken (die in den wind wapperde), gevarieerd in: pats zegt de deken, dan weer: koekeroe doet duifje enz. enz. Hiermee is nu het normale drieledig zinschema ontdekt, dat nu ook weldra in de normale woordschikking voorkomt, maar waarbij het voorwerp nog niet van de andere bepalingen gescheiden wordt. Naast ‘doet beentje pijn, komt eendje (uit het) water, sit e fo(gel)tje (in den) tuin’, komen nu ‘Poesje doe miauw, Keesje eef chaap, Duim pikke bed (pikt | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
zich aan 't bed) en moene vat e bed (valt uit het bed)’ voor den dag. Weldra echter wordt in denzelfden zin een voorwerp van een bepaling onderscheiden in: ksst doet de man (tot) et paard = ksst zegt de man tegen het paard. En hiermee heeft hij al de voornaamste schema's van den enkelvoudigen zin zich spelend ingeoefendGa naar voetnoot1). Daarom ook heb ik in den Roman van een kleuter nooit eenige definitie van constructie of zin gegeven, maar de zin-schema's in gestalte-groepjes van spelende kinderen voorgesteld. En ik meen nog altijd, dat dit een gelukkig denkbeeld is geweest, al hebben weinigen den diepen zin van dezen taalgroei verstaan. En dit alles is gebeurd in de laatste zes maanden van Keesjes tweede levensjaar. Hieruit volgt dus opnieuw allerduidelijkst:
Zoo leert het kind dus zijn taal. Waarom doen wij het op de school zoowel voor de moedertaal als de vreemde talen zoo heel anders? Onze grammatica's beginnen met een reeks onmogelijke abstracte definities, die bijna nooit opgaan, geven dan een hoop onbekookte zinstheorie en vergeten dan gewoonlijk het essentieele: voor elk schema een rijtje met minstens tien parallelle voorbeelden; en dan moet de volgorde, juist als bij het kind, zóó gekozen worden, dat de latere meer ingewikkelde schema's uit de voorafgaande eenvoudiger schema's kunnen worden opgebouwd. Ik ken geen enkele grammatica die op deze leest geschoeid is, maar heb met een van mijn leerlingen afgesproken, er toch nog eens een te maken. En ook Jespersen werkt aan iets dergelijks. Mag ik hierbij ten slotte nog opmerken, dat mijne conclusie over het relatieve primaatschap van de syntactische schema's, en de secundaire beteekenis der eigenlijke woorden, voor alle talen der wereld opgaat. | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
Overal zijn het ten slotte syntactische zinschema's die ingevuld worden. Zelfs in de isoleerende talen bestaan er vaste regels van woordorde: de ongekarakterizeerde Genitief staat in sommige talen altijd vast vóór, in andere altijd vast nà het regens; en evenzoo gaat het met onderwerp, gezegde en voorwerp. En in de niet-isoleerende talen teekenen de schema's zich nog veel scherper af. 6. De heele taal is dus analogie in deze beteekenis: dat naar een reeksje voorbeelden telkens in een schema samengevat, alle verdere formaties worden opgebouwd, zoowel samenstellingen, afleidingen als flexievormen, zoowel de open nominale en verbale constructies als de gesloten zinvormen. En hiermee hebben de tallooze boeken en studiën over de analogie in de taal hun diepste aanvulling gevonden. 7. Uit de analogiën is het bestaan van heele woordfamilies verklaarbaar die met allerlei in- en uitwendige veranderingen uit één wortel worden afgeleid en aanvankelijk allemaal tot een bepaalde scène behooren, daar zeer vele later geïsoleerde ondeelbare woorden aanvankelijk een afleiding of een flexie-vorm zijn geweest. En daarom is K. Bühlers verbandlegging tusschen de genesis dezer woordfamilies rond hun centralen wortel en het Sfären-bewusstsein een voor elken linguist manifeste dwaling (Sprachtheorie blz. 221). Waar is het, natuurlijk, dat die woordstam naderhand, als een sfeer van geheel unieke structuur, vaak bij het verstaan behulpzaam is. 8. Op het Sfären-bewusstsein of het classificatie-moment rust echter het heele classificatie-systeem der taal; en wel op de allereerste plaats: de taalcategorieën en op de tweede plaats hunne onderverdeelingen: zoo vooral de nominaalklassen of geslachten, waarvan Wundt's waardeeringsklassen slechts een bijzonder geval zijn. Met opzet heb ik hierboven aflevering 5 op blz. 103, al de verschillende voorbeelden, die Messer van het Sfärenbewusstsein heeft gevonden opgenoemd; en wie deze met de loutere feiten van Collega Royens breeder of Wils' nauwkeuriger gegevens over de nominaalklassen wil vergelijken, zal hier een tot in kleinigheden reikende overeenstemming vinden. 9. Alleen reikt het Sfärenbewusstsein nog verder dan de groote classificaties die Collega Royen en Wils behandelen, want het verklaart ook de kleinere groepen van bijeenhoorende nomina, die zich door een afzonderlijk suffix of een ander formans onderscheiden, zoo b.v. de Idg. verwantschapsnamen op -ter, de Idg. diernamen op -i, de Idg. namen voor lichaamsdeelen op -i en -(e)n. De Idg. werktuig- en plaatsnamen op -tro of -tlo, de Idg. diernamen en kleurnamen op -bho, de Idg. verbaal abstracta op -ti. de Idg. heteroclitica op r/n, die bijna allemaal vloei- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
stoffen stoffen of weeke massa's beteekenen, de Germaansche verbaalabstracta op -ung, -ing, de Grieksche vogelnamen op -ξ de Latijnsche plantennamen op -x, de Germaansche adjectiva op -lich, -lijk enz. enz. 10. Maar ook de groepen en klassen van werkwoorden van dezelfde formatie blijken in verschillende Indogermaansche talen nog duidelijk aanvankelijk in eenzelfde beteekenis-sfeer thuis te hooren. Zoo de Latijnsche-Grieksche Inchoativa op - σϰω de Idg. Kausativa, Desiderativa, Intensiva en Frequentativa en al de andere verbaalaspecten om van de echte Actions-Arten en de relatieve en absolute tijdsvormen of de modi nog maar niet te spreken. Al de tot nu genoemde taal-essentialia zijn dus slechts een gevolg van de fundamenteele taalfuncties die op de nog dagelijks zich aan ons opdringende momenten der syntactische schemata, der woord-invulling en woordherkenning en van het sfeerbewustzijn op den weg van de zin-constructie en reconstructie in actie komen. Maar wij repten nog niet van het Intentioneele moment, het Raadselmoment, en het Herkennings- en Bepalingsmoment. Ook hier van zijn de gevolgen eenvoudig om van te schrikken. 11. Aan het intentioneele moment, danken wij toch de personalia of oerpronomina, want het is duidelijk dat de primaire functie dezer aanwijzingswoorden juist een aanwijzing van ons binnen-ik en van ons buitenik bevat. Terwijl nu de binnen-ik-aanwijzing in zich zelf gekeerd blijft, is de buiten-ik-aanwijzing natuurlijk van binnen naar buiten gericht: òf vlak bij òf verder af, gelijk ik dat reeds in mijn Principes de psychologie linguistique van 20 jaar terug heb vastgesteld en in een schema van den Roman van een kleuter aanschouwelijk in teekening heb gebracht. Terwijl de lexicale nomina en verba van het symbool-veld dus alle uit zinnen of zinwoorden zijn ontstaan en niet omgekeerd; danken de pronomina, de pronominale abverbia, en alle daarvan afgeleide relativa, anaphorica, lidwoorden, partikels en conjuncties hun ontstaan aan het Zeigfeld, dat zich van uit het centrale ik of hier van den verstaander in breede concentrische cirkels aan zijn verstandelijke gedachten vertoont. Maar zij worden van daar uit ook weer in het symbool-veld geprojicieerd en in parallelle schemata voor de lexicale woorden ingevuld, of met de lexicale woorden tot nieuwe gecombineerde schemata verbonden. Het ware subjectieve begrip van dit Aanwijs-veld heb ik zelf het eerst in het Gevoelshoofdstuk van mijn Principes de psychologie linguistique gelanceerd, en het had zeker Karl Bühler die indertijd de Principes in een uitvoerige recensie van 40 blz. hoofdstuk voor hoofdstuk heeft besproken tot fijngevoelige eere gestrekt, als hij bij het recente poneeren van zijn | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
Zeigfeld (Sprachtheorie 79 vgld.) zich herinnerd had, wat hij allerblijkbaarstGa naar voetnoot1) aan dit hoofdstuk verschuldigd is. Doch hij heeft zich die mooie gelegenheid laten ontglippen. Dit alles verandert echter niets aan het onwrikbare feit, dat het Aanwijs-veld der taal zijn oorsprong en ontwikkeling geheel en al aan het intentioneele moment van het zin-verstaan heeft te danken. 12. Aan het raadselmoment hebben wij natuurlijk op de eerste plaats het over de heele wereld verspreide genre der volksraadsels en der tooverspreuken en der raadselsprookjes te danken. Maar hier hooren niet slechts de raadsels van Samson, de Sfinx en de koningin van Saba toe, maar ook de Kenningar der Noorsche Skalden, en het runen lezen der Oudgermaansche-priesters evenals de orakelverzen van Delphi en de heele latere reflecteerende periode van de mythische menschheid toe, wier stijl het volgens Schultz was: de dingen zoo weinig mogelijk bij hun waren naam te noemen; maar door ze in verband te brengen met de mythenwereld in een hooger licht te zetten. Zoo moeten wij althans de raadsel-liederen van Alvis en Vafthrudnir in de Edda en vele klassieke allegorieën verklaren. En een deel der klassieke anecdoten-literatuur der fabels en der spreekwoorden hoort hier zeker ook onder. In de Middeleeuwen waren het vooral de Latijnsche gesprekboekjes, die dit genre in eere hielden. In onzen nieuwen tijd zijn het vooral de humor en scherts, die zich van dit denkmoment in woordspelingen bedienen, vooral op het glibberig terrein; en wij hebben Freud moeten afwachten om ons de diepe wortelen dezer literatuur, vooral ook met behulp van het droomleven en aan de hand van verschillende algemeene motieven in de wereldliteratuur te verklaren: zeker is hier niet alles waar, wat men opdischt; maar wie er heelemaal niets van gelooft is zeker veel verder van de waarheid dan die alles maar voor goede munt aanneemt. Ten slotte ligt althans een der diepste wortelen van alle tropen en metaphora's in ditzelfde verstaansmoment, en in het subjectief functioneeringsgeluk van het vlotte overwinnen der moeilijkheden. 13. Maar ook het diepgaand verschil tusschen de analytische en synthetische talen berust eveneens op de raadselphase in het taalverstaan. Dat blijkt duidelijk uit wat voor eenige jaren J. Marouzeau in het Journal de Psychologie 1930 blz. 99-112 over Prévision et souvenir dans l'énoncé heeft opgemerkt. Daaruit blijkt toch zonneklaar, dat het juist de eigenaardigheid der synthetische talen is: het den toehoorder niet gemakkelijk | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
te maken, maar hem dan ook voor die moeite dubbel en dwars schadeloos te stellen. La phrase latine, zegt Marouzeau, est une charade, ou mieux une combinaison de charades emmêlées et entre-croisées, qui demande à l'esprit de se charger et de s'embarasser sans cesse de données nouvelles; la phrase françcaise est une suite d'énoncés, dont chacun satisfait l'esprit et se classe avant que le suivant ne soit amorcé. Ook het Nederlandsch is, vergeleken bij het Latijn, een analytische taal. Het Latijnsche zinnetje: Non is es, qui cum opus sit, quid facturus sis, nescias, dat bij al zijn kortheid, toch al vrij ingewikkeld is, en minstens drie raadseltjes opgeeft, die pas door het slotwoord nescias alle drie als bij tooverslag worden opgelost, kunnen wij zonder raadseltjes in het Nederlandsch vertalen: Daar ben jij de man niet naar, om in nood geen raad te weten. Maar iedereen moet toegeven, dat de keurige zeggingskracht bij deze vertaling heel wat heeft geleden. La phrase allemande se rapproche de la phrase latine, parce qu'elle a également pour caractéristique de retarder la solution de l'énoncé. Luister maar even: Für unsere Leser sei - neben dem Vortrage des Vorsitzenden über die Zukunftsaufgabe der Philologie - der, trotz der heutigen äusseren Not, die weitausschauende Unternehmungen verbietet, reichlich Arbeit verbleibt, auf die Vorträge die in den allgemeinen Versammlungen gehalten worden sind, hingewiesen. Een mooier staaltje is het vers van Ovidius: Dura tamen molli saxa cavantur aqua. Dit kunnen wij heel vlot vertalen door: Harde rotsen worden uitgehold door het zachte water. Maar iedere Latijnkenner voelt, dat het verstaan van het Latijnsche vers hem veel meer voldoening geeft. Juist door die raadsels ontstaat er een opstuwing der psychische spanning, waarvan de plotselinge ontspanning een functioneel genoegen schept gelijk Utitz dat in een mooie studie heeft bewezen. En let wel, de mogelijkheid dezer gespannen structuren berust op de congruentie en de rectie van een heele reeks precieze verbuigings- en vervoegingsuitgangen waarin het wezen der synthetische talen bestaat. De onderbroken zin vraagt veel meer van den hoorder en speelt, ja solt met hem, maar bevredigt en boeit hem ook meer, om zijn verwantschap, met het komische en het raadsel, dat ook op een verrassende ontspanning van een kunstig bewerkte spanning berust. 14. Ook het beperkende of bepalende herkenningsmoment heeft op taal en literatuur vooral zijn sterken invloed uitgeoefend. Hieraan danken toch onder de categorieën alle beperkende adjectiva en adverbia, en in den zinbouw alle voorwerpen en bepalingen haar ontstaan. 15. Maar de essentie van elken mededeelingszin: zij hij dan eenledig | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
of de verbinding van onderwerp en gezegde, berust op het totaal ‘Aha-Erlebnis’, het blije oogenblik van het koninklijk begrijpen en omvatten, dat ten slotte in den hoorder het laatst van alle wordt verwezenlijkt en de kroon op het werk zet; maar dat in wezen identiek is met het eerste element in den spreker: de intellectueele inval, die als een bliksemslag bij nacht, altijd een rijk complex an reëele verhoudingen openbaart en die huldigend neerlegt aan onze koninklijke voeten. 16. Maar ook de automatische innerveering en grammaticaliseering van den spreker heeft op de taalontwikkeling een verregaanden invloed uitgeoefend. De concurrentie der zich aan den spreker ter beschikking stellende verwante syntactische schemata en synoniemen en tegengestelde woorden verklaart ineens veel beter dan totnutoe alle syntactische analogieën en compromis-constructies, evenals alle woordcontaminaties. 17. De automatische innervaties van heele rijtjes van woorden tegelijk verklaart ons pas, hoe de wetten van het psychologisch automatisme als de associatie en dissimilatie, de accentschakeering en Ablautsgraden op den klank onzer woorden ongestraft zulk een samentrekkenden en nivelleerenden of differencieerenden invloed konden uitoefenen. 18. Evenzoo heeft de automatische grammaticaliseering de ongelooflijkste analogieën en verwarringen onder de verschillende systemen van casus- en persoonsuitgangen kunnen stichten en de verregaandste syncretismen na zich gesleept; waartegen de contrôle der taalcorrectheid het o zoo vaak - maar toch volstrekt niet altijd - heeft moeten afleggen. Ten slotte moge ik hierbij onze taalphilosophen aan het woord van Goethe herinneren: Was fruchtbar ist allein ist wahr, of wil men het nog zviverder: Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Willen zij inderdaad de taalwetenschap verder brengen, dan zullen zij zich ook voor de taalwetenschap verdienstelijk moeten maken, en niet alleen voor de psychologie of de wijsbegeerte in het algemeen. De inaugurale rede van J.H. Kern Hz. te Leiden wilde met instemming van eenige collega's aan de taalwetenschap alle studie van de psychologie ontzeggen; dat was zeker eenzijdig. Maar onze nieuwere taalphilosophen willen ons tot pure phaenomenalisten of psychologen maken; en dat is nu weer het andere uiterste. Laten die beide groepen zich eens bezinnen over den gulden middelweg. De taal is eenerzijds zeker te diep verwikkeld met ons bewuste denken om beider dieper gaande studie geheel en al te scheiden, maar anderzijds ook een eigen vak van wetenschap, dat niet uitslaitend als uitlooper der psychologie kan of mag beoefend worden. En vooral laten zij niet te veel minachten, | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
of willen vernietigen buiten bun eigenlijk studieveld. On ne détruit que ce qu'on remplace. Dit geldt ook voor het relatieve primaat van den volzin en voor nog zooveel andere door hen gelaakte vaststellingen der taalwetenschap. Dat is de harde wet der werkelijkheid, waaraan ook zij onderworpen zullen blijken. Nijmegen, 1 November 1936. JAC. VAN GINNNEKEN |
|