| |
Boekbespreking
Het roelantslied, met inleiding en aanteekeningen van Dr. J. van Mierlo S.J. (Overdr. uit de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde), 1935.
Van deze uitgaaf willen wij alleen de zeer lezenswaardige inleiding bespreken, waarin Dr. van Mierlo het ontstaan van het Franse Roelantslied behandelt en het belang van de Nederlandse redactie ten opzichte van deze kwestie.
Over het eerste punt kunnen wij kort zijn. De heer M. is op de hoogte van de jongste onderzoekingen over de Chanson de Roland, hij verwerpt de theorie van Bédier, volgens wien het ontstaan van het epos te danken is aan de pelgrimstochten van de elfde en twaalfde eeuw, en aanvaardt de conclusies van Fawtier, die meent dat de slag bij Roncevaux een diepe indruk heeft teweeg gebracht, dat er nog bij het leven
| |
| |
van Karel den Grote een legende onder het volk ontstaan is; dat wellicht, iets later, volksliederen en ballades hetzelfde onderwerp bezongen; dat in de tiende en elfde eeuw uit deze balladen langzamerhand langere, epische gedichten ontstonden, tot even na het midden der elfde eeuw een groot kunstenaar aan het werk van zijn voorgangers de vorm gegeven heeft, waaronder het tot ons gekomen is, enkele wijzigingen daargelaten. De geestelijkheid, de monniken, de pelgrimstochten, de kronieken hebben bij de oorsprong en de ontwikkeling van het epos niet de minste invloed geoefend; hun rol begint eerst aan het eind der elfde eeuw.
Dr. van Mierlo neemt voorts samenhang aan met de germaanse heldenliederen en aanvaardt dus de befaamde formule van Gaston Paris: De Franse chanson de geste geeft de germaanse geest in romaanse vorm, formule die de Franse geleerde zelf meer en meer heeft gemitigeerd en gewijzigd.
Het is hier niet de plaats om deze kwestie, waarover zulk een verscheidenheid in het kamp der romanisten bestaat, uitvoerig te bespreken. Het schijnt wel, dat men aan de ene kant weer meer waarde moet hechten aan de stof die de dichter voor zich vond (trouwens, Bédier heeft bijv. in zijn studie over Les enfances de Charlemagne in het derde deel van zijn Légendes épiques een prachtig, op feiten gebaseerd voorbeeld gegeven van de ontwikkeling ener legende), terwijl aan de andere kant men tot zijn volle recht moet doen komen het persoonlijkÉ™ element waar het geldt een kunstenaar als de dichter van de Chanson de Roland ongetwijfeld geweest is. Hoe men zich dus ook de ontwikkeling der legende voorstelt, ook indien men het bestaan aanneemt van een gedicht over de slag bij Roncevaux, wij geloven niet meer, dat de dichter van de chanson de Roland dit gedicht klakkeloos heeft overgenomen (met enkele wijzigingen) en daarvoor en daarachter een stuk heeft bijgeplakt. De cenheid van taal, van stijl, van karakter bewijst dat de dichter de stof, die hij voor zich had, geheel heeft overgewerkt. Wat zouden wij graag weten, precies weten, in welke vorm de legende gegoten was, die onze dichter gekend heeft, niet zozeer om daardoor een schakel in de ontwikkeling der legende te bezitten als wel om te zien hoe een groot middeleeuws dichter zijn stof bewerkt heeft!
De reconstructie van die Vorstufe is tot nu toe ijdel gebleken. Wel meende Gaston Paris die te kunnen vinden door de vergelijking van het verhaal in den Pseudo-Turpin met het gedicht De prodicione Guenonis, en de heer v.M. verdedigt deze opvatting weder, maar het komt mij voor dat de argumenten van hen die menen dat deze beide teksten ver- | |
| |
korte bewerkingen van de Chanson de Roland zijn, niet wederlegd zijn. Vertegenwoordigen nu misschien de Nederlandse fragmenten deze vroegere, verloren gegane redactie? Dat zou uiterst belangrijk zijn. En inderdaad is dit de mening van Dr. van Mierlo, mening, die hij met talent verdedigt en die het dus wel de moeite loont van naderbij te beschouwen.
Wanneer we de Ned. redactie vergelijken met de Fr. chanson, dan merken we dadelijk op dat het eerste gedeelte zowel als het laatste ontbreekt, dat dus onze fragmenten alleen de strijd bij Roncevaux behandelen en eindigen met het honen der goden door de Saracenen en de klacht van koningin Braymonde. Dr. v.M. is geneigd aan te nemen dat onze tekst teruggaat op een ouder stadium van het Franse Roelantslied, dat dus niet alleen de Baligantepisode miste, maar ook het gezantschap van Ganelon naar Marsile, de inneming van Saragossa, de passage van de schone Aude, de tweekamp van Thierry en Pinabel en ten slotte de bestraffing van Ganelon.
Wij kunnen ons met deze zienswijze niet verenigen. In de eerste plaats moeten we opmerken dat het eind van de Ned. redactie wel heel onbevredigend is; ook zij die van oordeel zijn dat ons gedicht oorspronkelijk zich beperkt heeft tot de slag bij Roncevaux, nemen toch aan dat de inhoud van laisses CCLXIV en CCLXV tot die oudste kern behoren; daar immers wordt ons meegedeeld hoe de Fransen Saragossa binnentrekken, de afgodenbeelden vernietigen, de verstokte heidenen doden en de overigen, meer dan honderd duizend in getal, tot ‘ware’ christenen maken. Maar dan moeten we ook aannemen dat de Nederlandse vertaler altans het eind van het Franse origineel heeft weggelaten. Maar dan vervalt ook alle houvast; dan kan zijn bron ook andere episodes aan het eind bevat hebben; dan kan hij ook met opzet het begin weggelaten hebben, m.a.w. dan kan het Nederlandse gedicht, dat zeker niet ouder is dan het laatst van de twaalfde eeuw, best een verkorte bewerking zijn van de bestaande Franse tekst.
Dit wordt waarschijnlijk gemaakt door de zinspelingen op gebeurtenissen, die wel in het Franse maar niet in het Nederlandse gedicht voorkomen. Zo al dadelijk in het begin van het Volksboek: Mer die valsche Guwelloen hadt al bedreven, Also wi in die gesten vinden bescreven. Dan de droom van Karel den Grote, die duidelijk op de terechtstelling van Ganelon zinspeelt (v. 1746 en vlgg.). Na reg. 1850 bevatten de meeste Franse hss. een laisse, die ook door den vertaler weergegeven is. Volgens schr. behoort deze laisse tot de oorspronkelijke tekst. ‘Waarom mag ze in O (Oxford-hs.) ontbreken?’ vraagt schr. ‘Zou het niet zijn,
| |
| |
omdat O, die het eerste deel, Ganelon's gezantschap behandelt, beseft heeft, hoe de kennis van Ganelon's verraderlijk geslacht in volslagen tegenstelling stond met het vertrouwen dat hij hem betoond had, door hem als afgezant bij Marsilies af te vaardigen?’ Maar waarom, vragen wij op onze beurt, hebben dan de andere hss., die toch alle teruggaan op een tekst, die Ganelon's gezantschap bevatte, deze laisse? Het heeft er alle schijn van dat ze, zoals zovele andere, later ingevoegd is; ze draagt ook een ander karakter met haar vermelding van Julius Caesar en Het Capitool.
Het voornaamste argument tegen de theorie van Dr. van Mierlo hebben we tot het laatst bewaard. We hebben geconstateerd dat de Chanson de Roland, zoals zij in het hs. van Oxford het zuiverst is bewaard, een kunstwerk is, één van stijl en taal. De oudere redactie, die de Belgische geleerde aanneemt en die alleen de slag bij Roncevaux zal behandeld hebben, moet noodzakelijk juist in dit opzicht afwijken van de tekst die tot ons gekomen is. Welnu, het Nederlands volgt, ondanks zijn neiging tot bekorten, de bekende Franse tekst van zo nabij, dat Dr. van Mierlo zelf de beide teksten voortdurend met elkaar vergeleken heeft. Op bl. 32 en 33 constateert hij, dat onze vertaler niet de O-versie heeft gevolgd, maar een redactie, die dichter bij V4 en P (ook C heeft lezingen, die aan de Ned. bewerking eigen zijn). Eén ding vergeet evenwel Dr. v.M. op te merken, nl. dit: Hoe wij ook de Franse hss. groeperen, of wij menen dat O. alleen meer waarde heeft dan alle andere tesamen (Bédier), of wel dat wij een groepering in drieën (O - V4 - de andere hss.) meer aannemelijk vinden, alle hss. geven niet alleen de beschrijving van de slag, maar ook het voor- en het naspel. De conclusie ligt voor de hand: Het Nederlands, dat zich zo dicht aansluit bij de bekende Franse teksten, heeft als bron een hs. gehad, dat de volledige chanson de Roland met voor- en naspel bevatte. Het zou de moeite lonen, wanneer een jong geleerde eens nauwkeurig wilde nagaan tot welke groep van handschriften het origineel van het Nederlands behoort; de kritische uitgaaf van Stengel zou hem de taak zeer vergemakkelijken.
Hoewel wij dus de conclusies van den geleerden schrijver niet kunnen aanvaarden en de Nederlandse tekst ons niet veroorlooft ons enig denkbeeld te vormen omtrent een ouder stadium van het Roelantslied, toch willen wij niet eindigen zonder hulde te brengen aan de heldere wijze waarop Dr. van Mierlo de dikwijls ingewikkelde kwesties heeft uiteengezet en de scherpzinnigheid waarmede hij zijn mening verdedigt.
K. SNEYDERS DE VOGEL
| |
| |
| |
E. Frh. von Künszberg. Rechtliche Volkskunde. Id. Lesestücke zur rechtlichen Volkskunde. M. Niemeijer. Halle 1936.
Van de duitsche serie Volk, Grundrisz der deutschen Volkskunde in Einzeldarstellungen, volgens de prospectussen aanvankelijk slechts in enkele deelen opgezet, worden thans door Max Niemeijer niet minder dan een dozijn vervolgnummers aangekondigd. Verder is er onderwijl nog een Ergänzungsreihe bijgebouwd, waarvan het hier onder 2 genoemde boekje het eerste deel vormt, en die ‘Einzelarbeiten, Lesehefte mit Texten, Drucke und Neudrucke von Quellen’ brengen zal. Ook andere uitbreidingen worden nog in het uitzicht gesteld. Het nederlandsche volkskundige materiaal is niet minder interessant en niet minder gevarieerd dan dat van onze O. naburen, maar zóó kunnen we het in ons kleine landje toch niet, en zoo zullen we het wel nooit kunnen. Wat anderzijds toch ook weer zijn voordeelen heeft.
Het betrekkelijk kleine boek van Prof. von Künszberg, onder de taalkundigen reeds bekend door zijn studie over plaatsnamen met een juridischen inslag en vooral de geografische verspreiding van een aantal oudere duitsche rechtstermen, past volkomen in deze Grundrisz. Klaar en eenvoudig van opzet en taal, werkt het vooral de fundamenteele begrippen uit zonder daarom het materiaal en de practische toepassing daarvan te verwaarloozen. Het leest prettig en mist volkomen het ‘technische’ dat sommige duitsche wetenschappelijke boeken ongenietbaar maakt. Hoewel zelf de bewerker van Schröder's groote Deutsche Rechtsgeschichte, wil prof. von K. thans natuurlijk geen rechtshistorie geven, maar enkel de overgeleverde rechtsbronnen en -gedachten vanuit de volkszeden en in het algemeen het volksche denken belichten. Een onontbeerlijke aanvulling, die zich vaak vanzelf tot een causale verklaring verdiept. Daarom is bij de nieuwe studie-inrichting voor de a.s. juristen onder het nationaal-socialistisch regiem onmiddellijk ook de volkskunde als verplicht vak voorgeschreven. Daar ligt nu ook de reden, waarom dit boek tevens voor het onderwijs van groot belang is. Vooral bij litteratuurlessen, bij de behandeling van m.e. liederen, van de Reinaert, bij Maerlant, Breero, Vondel, bij kindervertelsels en -spelen, om van moderne streekromans of algemeen-europeesche epische motieven als b.v. dat van den Wandelenden Jood nog maar niet te spreken, stoot men onophoudelijk op heele of halve juridisch-volkskundige feiten. Van al dergelijke punten geeft prof. von K. nu een globaal overzicht, door de teksten in het begeleidende deeltje nog verduidelijkt. Allerlei punten uit het gewoonterecht en de volksgebruiken, over godsoordeelen en volksjustitie, over
| |
| |
hekserij en bezweringen komen ter sprake. Allerlei sagen- en sprookjesmotieven, tot nu toe enkel aesthetisch gewaardoerd, als b.v. die over de heilige getallen drie en zeven, de strikte gebondenheid aan het eens gegeven woord, de stijl van pleidooien en verzoeken, de onschuld van de schoone vrouw, de scherpe tegenstelling tusschen wreede vaders en milde moeders, blijken in de juridische volkskunde hun grond of althans hun parallellen te hebben. Eén ding slechts is jammer. De beschouwingen blijven uiteraard tot het opgeteekende min of meer ‘publieke’ recht beperkt, en als litterator zou men ook van meer private feiten gaarne wat te weten komen.
Alweer een nieuw vak dus binnengesmokkeld op het toch reeds zoo overladen leerplan van de M.S.? zal men wellicht geneigd zijn te vragen. Wie zoo redeneert, vergeet dat iedere vorm van concentratie, die iets meer wil zijn dan een maatregel op papier, allereerst bij den leeraar zelf te beginnen heeft. Zonder in de leerstof van anderen in te grijpen, dient hij dezelfde typen van kennis en dezelfde vaardigheden te ontwikkelen als zij. Men vraagt in het M.O. naar ruimte voor ‘persoonlijkheidsvorming’ van den leerling. Maar hoe zal een leeraar hier de behulpzame hand kunnen bieden, als hij niet in staat is buiten de strikte leerstof om: steeds ook allerlei aansluitende perspectieven te openen van telkens weer andere tint en kleur, waaraan de jonge mensch - bewust of onbewust - zijn gevoeligheden kan toetsen en zich van zichzelf bewust kan leeren worden?
J. WILS
|
|