| |
Van vrijen en vrijers II
Een kijkje in de Belgische taal der liefde
Evenmin als voor vrijen komen de Zuidnederlandsche benamingen van vrijer tot hun recht in het meerendeel der Nl. woordenboeken.
Termen als minnaar, minnares, verliefde, gelieven, geëngageerde, amant, beminde, geliefde, aanstaande en zelfs verloofde behooren niet tot de levende Zuidnederlandsche volkstaal.
Jongens of meisjes uit den burgerstand spraken tot voor een tiental jaren nooit van hun verloofde noch van hun aanstaande. Zulk een lastdier noemden ze hun fiancé ofwel hun toekomende. Deze laatste term zal wel ontstaan zijn onder invloed van het Fr. futur(e).
De Vlaamsche jongens en meisjes uit de burgerij, die thans een volledig Nederlandsch onderwijs hebben genoten, hebben het Fr. fiancé over boord gegooid en spreken nu kordaat van hun verloofde. De term toekomende is echter bij het gewone volk nog volop in zwang.
De bij het volk meest gebruikte benaming is lief. Het Wdb. der Nl. Tl. vermeldt bij dit woord: ‘In N.-Nederl. thans meestal in eenigszins spottenden of minachtenden zin.’ Dit is niet het geval voor Zuid-Nederland. Lief is in Vlaamsch-België wel een volkswoord doch het heeft geen pejoratieve beteekenis.
In het Mnl. Wdk. vermeldt Verdam eveneens het substantief lief met de beteekenis van geliefde, beminde en hij schrijft o.m.: ‘Het woord is nog heden in dezen zin niet geheel onbekend: het bet. hetzelfde als ndl. vrijer en vrijster...’ Bij het lezen van dit ‘niet geheel onbekend’ zullen de vier millioen Vlamingen wel eventjes glimlachen...
Op sommige plaatsen gebruikt men ook den superlatiefvorm liefste, zoo b.v. te Neeroeteren en te Maaseik in het Noorden van Belgisch-Limburg. Het woord luidt er leefste en is m. en vr.
Vrij algemeen zijn ook meisje en jong of jongen.
In een groot deel van Vlaamsch-België, o.m. in Haspengouw, Bra- | |
| |
bant, Antwerpen en het Oostelijk deel van Oost-Vlaanderen kent men een benaming die een bijzondere vermelding verdient, namelijk caprice. Deze uit het Italiaansch capriccio ontstane Fransche term beteekent: gril, nuk, grilligheid, voorbijgaande liefde, plotselinge bevlieging, aardige inval. Doch in België is daar nog een beteekenis bijgekomen, namelijk die van vrijer of vrijster.
J. Haust, o.c., vermeldt voor het Luiker Waalsch caprice: vochal mi caprice, voici celui (ou celle) que j'aime.
In het Haspengouwsch en in het Hagelandsch is het woord onzijdig en wordt het zoowel voor den jongen als voor het meisje gebruikt. Zie b.v. Tuerlinckx, o.c.: Ze is zoeë lästig, omdat ze gi kapris en heet, ze is zoo lastig, omdat ze geen vrijer heeft; da's zijn aad kapris, dat is zijn oud (vroeger) meisje.
In het Leuvensch is caprice eveneens onzijdig doch het raakt in onbruik bij het jongere geslacht.
In het Antwerpsch en in het Waasch dialect is het woord vrouwelijk en geldt het alleen voor het meisje. Zie A. Joos, o.c.: Hij is met zijn kapries naar de kermis en Cornelissen en Vervliet, o.c.: Ik kwam 'em tegen mè' zijn caprice.
In het Rijnlandsch is het woord caprice eveneens een stap verder gegaan dan in het Fransch. Kaprits, krabits of ka(r)bits beteekent er: launenhaftes, eigensinniges, zanksüchtiges, kratzbürstiges Mädchen. (Zie Rheinisches Wörterbuch, i.v.: Kapritz).
In de 6e uitgave van Van Dale wordt als 3e beteekenis van het woord caprice opgegeven: beminde. Geldt dit ook voor Noord-Nederland? Deze vraag zou moeten beantwoord worden door het Wdk. der Nl. Tl. doch wie ze in dit nuttig boek gaat zoeken, komt bedrogen uit: het woord wordt er niet meer in uitgelegd en toegelicht dan caresseeren en zooveel andere zoogenaamde vreemde woorden die tot den dagelijkschen woordenschat van Vlamingen of Nederlanders behooren. Dit ostracisme wordt echter niet volgehouden, immers op het w. kermis lezen we bij de samenstellingen: kermiskapris, kermislief! Het Wdk. der Nl. Tl. duldt dus dien bastaard als hij samengekoppeld is doch niet afzonderlijk!
We hebben hierboven reeds gezien dat het onzijdige verkeerin het Westvlaamsch eveneens minnaar en minnares beteekent. De Bo, o.c., vermeldt nog verschillende andere synoniemen van vrijer, zoo b.v.: ‘Apparent, m., apparente, v., stemrust op rent. Een woord dat men in eenige streken gebruikt voor minnaar, minnares. Zij kwam daar met haren apparent. Hij en zijne apparente.’
| |
| |
Ik weet dit woord niet te verklaren evenmin als nopper waarvan de verschillende beteekenissen zijn: 1. maat, makker, 2. minnaar, vrijer. Zij is met haren nopper naar stad. 3. modeheertje, opgepronkte jonker. Varianten zijn opper en hopper. Zie De Bo, o.c.
Verder vermeldt De Bo vent met de beteekenis van minnaar èn van echtgenoot. Ook in het Zuid-Oostvlaandersch heeft vent die twee beteekenissen. In het Haspengouwsch wordt vent alleen gezegd voor ‘geliefde’ b.v. Jien heur vent is (ge)komen en in het Antwerpsch en in het Waasch alleen voor echtgenoot; voor de verdere beteekenissen van het woord zie Rutten, Joos, Is. Teirlinck, Cornelissen en Vervliet, o.c.
Voor het Haspengouwsch vermeldt Rutten, o.c, eveneens: ‘Mensch, “z.m. Echtgenoot (Tienen); elders minnaar.’
Nog niet lang geleden hoorde ik een bejaarde dame uit Mielenboven-Aalst (bij Sint-Truiden) om inlichtingen vragen over den verloofde van haar nicht Blanche en ze begon als volgt: Ez da nou Blanche hurre mins! Is dat nu Blanche haar mensch (verloofde)?
In zijn Bijvoegsel schrijft Schuermans s.v. mensch: ‘In Hollandsch ‘Limburg hoort men hier en daar mensch voor: lief, vrijer, of dansgezel, of hetgeen men in Brab. ook kappris heet. Zoo zegt bijv. een meisje: ik heh mijnen mensch (jongen) verloren.’
C. Breuls noch Th. Dorren, o.c, vermelden deze beteekenis. Alleen lees ik bij L. Van der Heyden, o.c.: minsj, mensch... Miene minsj, mijn man, echtgenoot.
Vergelijk met bovenstaande beteekenis van mensch: minnaar, het Mnl. lief mensce, minnaar, minnares, waarvan Verdam talrijke voorbeelden geeft, b.v.: Ende als haer lief mensch doe was ghecomen...
De Bo, o.c., vermeldt eveneens: ‘Scheers (uitspr. schèes, zware ee), ‘o. mv. scheerzen. In Noord-Vlaanderen is dit woord veel gebruikt in den zin van Minnaar, minnares. Een scheers hebben. Zijn scheers. Haar scheers.’ Verder het ww.: ‘Scheèrzen (uitspr. schèzen, zware e); o.w. Vrijen, verkeeren... Veel gebruikt in Noord-Vlaanderen.’
De Bo verklaart scheers als zijnde ontstaan uit: ‘Lat. carus en Fr. cher, met voorgevoegde s. Weiland heeft kaar.’
Zouden we dit Westvl. scheers en scheerzen niet veeleer moeten in verband brengen met Nl. scharren waarnaast vroeger een vorm scharsen bestond en waarvan het frequentatief scharrelen is afgeleid.
In het Nl. beteekent scharrelen o.m.: onernstige of ongeregelde liefdesbetrekkingen aangaan of onderhouden en scharrel en scharreltje: Meisje dat zich leent tot ongeregelde en onernstige liefdesverhoudingen, zie Wdk. der Nl. Tl.
| |
| |
In het Brabantsch hebben we de uitdrukking ne scheir of ne goeie scheir doen d.i. de hand leggen op een (goed) meisje om b.v. naar een feest te gaan, om een wandeling te doen, enz. Dit zegt men o.m. te Aarschot, Leuven, Halle en Brussel. In het Brusselsch Fransch zegt men heel gewoon: j'ai fait un scheir of un bon scheir. En het meisje waarmede men uitgegaan is noemt men zijn scheir, in het Brusselsch Fr.: son scheir. In Kortenberg is scheir heel gebruikelijk voor liefje, b.v. hij wandelt daar met ‘zənə scheir’. Daar is heelemaal niets minachtends in dit woord. Zijn verloofde zal men natuurlijk niet voorstellen als zijn scheir doch het Brabantsche woord is toch fatsoenlijker dan het Nl. scharrel of scharetltje.
In Oostende heb ik eveneens de uitdrukking 'ne schaar doen met dezelfde beteekenis als in Brabant gehoord.
Ik meen dat er een duidelijk verband bestaat tusschen Nl. scharren, scharsen, scharrel, scharrelen en Westvl. scheers, scheerzen en Brab. scheir.
In het Westvlaamsch zijn er heel veel mannelijke en vrouwelijke voornamen die als gewone zelfstandige naamwoorden worden gebruikt, zoo b.v. Blonne, Griele, Kalle, Lene, Lijne, Kalijne, Nelle, Sooize, Treze, Vroone, Djelm, Djoos, Klaai, Looi, Lodden, Manten, Teeuwen, Staas, Wannes, enz. Zie De Bo, o.c. op die woorden.
Wat de vrijers betreft, vermeldt De Bo: ‘Treze, v. vklw. Trezeken. Eigennaam voor Terezia, fr. Térèse - Minnares. Hij ging daar voorbij met ‘zijn trezeken.’
Joos, o.c, geeft Trees, Treze, ...minnares; echtgenoote. Hij is daar met zijn Treze veurbijgegaan. Is. Teirlinck, o.c., vermeldt dezelfde beteekenissen voor het Zuid-Oostvlaandersch en voegt er volgend volksrijmpje aan toe:
T'avend in de maneschijn!
En Kobeke zal speelma(n) zijn!
Is. Teirlinck vermeldt s.v. beze Nl. bes, eveneens bezeke met de beteekenis van zoetelief.
In het Waalsch heeft de voornaam Marôye, Mayon, Fr. Marie, Marion, de beteekenis van geliefde, b.v. si porminer avou s' Mayon, Nl. met zijn lief wandelen. Een vrijend paar noemt men Colèy (of Colin) èt Mayon, letterlijk Niklaas en Maria; zie Haust, o.c. waar zonzon (Dimin. de Suzon) eveneens in dien zin wordt vermeld.
| |
| |
In het Westvlaamsch bestaan er nog twee benamingen voor minnaar en minnares die door De Bo niet worden vermeld, namelijk serviteur en maîtresse. Die woorden zijn vooral verspreid in het Westen van West-Vlaanderen, zoo is serviteur o.m. gebruikelijk in Watou, Poperinge, Roesbrugge, Westoeter, Houtem-bij-Veurne. Het woord wordt uitgesproken serviteur (met eu-klank van Nl. deur) of sevviteur of seffeteur. De benaming is ook in het Westvlaamsch aan 't verouderen. Ze moet vroeger veel meer verspreid geweest zijn. Zoo zong men tot voor eenige jaren in 't Noorden van West-Vlaanderen, o.m. te Dudzele, een liedje waarvan twee verzen luidden:
Waarvan zijn al die meisjes zoo bleek van koleur?
't Is omdat ze niet en krijgen van hunnen serviteur...
In de zoo interessante maar te weinig bekende Oude Iepersche en Poperingsche Kantwerkstersliederen (Tienen, Pan) welke A. Blyau en M. Tasseel uit den volksmond hebben opgeteekend en waarvan A. en H. Sarly de bekoorlijke muziek hebben bewerkt, treffen we op bl. 38 een minnelied aan Leander en Rosalinde, waarin Leander voor's liefs vensterkijn staat en graag binnen wil:
Ik moet vertrekken, mijn alderliefste zoet,
En gaan wagen mijnen laasten dreuppel bloed
Die hier voor uw slaapkamer staat!
Schoon lief, mijn toeverlaat,
Staat op en toont uw edel' min,
Deze beteekenis van serviteur komt natuurlijk uit Frankrijk. Daar immers werd er sedert lang geliefde mede bedoeld. In de Fransche woordenboeken wordt er vaak, naar het voorbeeld van La Curne de Sainte-Paleye (Dictionnaire historique de l' Ancien langage françois, Niort en Parijs, 1881) verwezen naar een zin uit de in 1566 verschenen Apologie d' Hérodote van Henri Estienne (1528-1598) namelijk: ‘Amoureux, qu'on appelle maintenant serviteurs.’ Ik geloof dat het gebruik van serviteur met die beteekenis ouder is, ook in het Fransch. Immers in het Engelsch treffen we reeds van 1500-1520 af de benamingen servitor, servytour, ser-
| |
| |
vitur, servitoture, servitour aan met de beteekenis van minnaar. Zie New English Dictionary, i.v. servitor.
Evenals het Fr. servir, servanti, sevice, serviteur werden D. dienen, Diener en Nl. dienen, dienst, dienaar, dienstridder gebruikt in verband met den minnaar ten opzichte van zijn geliefde. Thans is dienaar met die beteekenis niet meer gewoon, zegt het Wdk. der Nl. Tl.
Werd het Fransche woord serviteur ook elders dan in West-Vlaanderen gebruikt met de beteekenis van minnaar?
Noch het Mnl. Wdk. noch het Wdk. der Nl. Tl. geven ons dienaangaande bescheid. J.J. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands, Amsterdam 1906, bl. 86, zegt wel dat de term serviteur na 1600 voorkomt in het Nederlandsch doch hij plaatst dit leenwoord niet onder de rubriek: Liefde maar wel in de afdeeling: Beleefdheid, eerbied. De beteekenis ‘minnaar’ is hem dus onbekend. En toch moet het woord in dien zin zeer populair zijn geweest in Noord-Nederland. Immers ik trof het niet minder dan acht maal aan in den reeds genoemden verzamelbundel Thirsis Minnewit. In Dl. I, bl. 44 maakt een meisje er haar beklag over dat ze geen minnaar vindt:
Gelyk een Lely hups en schoon,
Staan ik ten toon, in mijn duur,
Heele dage, met veel klage,
En verwagt een Serviteur.
Op bl. 65 heeft Truytje meer geluk. Haar minnaar verschijnt:
Wie hoor ik klagen voor myn deur,
Myn dunkt het is myn Serviteur,...
Op bl. 68 noemt een liefje haren minnaar ‘haren Serviteur’.
In Dl. II van Thirsis Minnewit (t'Amsterdam, By d'Erve van de Wed. Gysbert de Groot, Boek-verkooper op de Nieuwen-dyk, 1736) lezen we het woord op bl. 45, op bl. 103 in het Minneliedje Kloris en Roosje:
Ziet eens wie hier voor is,
Hartje 't is uwen Cloris,
Op bl. 116 heeft men het over een eenig kind ‘Zy had een Serviteure, Die haar staag hielt veure...’; op bl. 136 spreekt men van ‘Dochters sonder Serviteur’ en in dat gedicht tracht men in de 7e strophe eenigen uitleg te geven over den oorsprong van het woord:
Zo meenig blaauwe scheenen,
| |
| |
Maklik komen aan een vrou,
En hoeven nu de spytigheid
Niet te verd(r)agen van een Meid;
Niet te maken voor haar deur.
Het gedicht eindigt dan ook in dezer voege: ‘Adieu, 'k wil mee, votre Serviteur.’
Bij Salverda de Grave worden de thans nog bestaande woorden gespatiëerd gedrukt. Serviteur is echter niet gespatiëerd.
De term maîtresse heeft tot in de 18e eeuw de beteekenis gehad van verloofde. ‘On le dit particulièrement d'une fille qu'on recherche en mariage’ zegt nog in 1690 A. Furetière in zijn Dictionnaire universel. Het was dus een zeer fatsoenlijk woord.
Ook in het Nederlandsch had matres of maitresse in vroegere eeuwen de beteekenis van iemands geliefde, de ‘meesteres’ van zijn hart (zonder ongunstige bijbeteekenis). Thans is het woord echter in dien zin verouderd; zie Wdk. der Nl. Tl. Wanneer we thans over een bijzit spreken, gebruiken we den zuiver Franschen vorm maîtresse.
In den Vlaamschen Westhoek, naar de Fransche grens toe, zoo o.m. te Watou, is de benaming mettresse nog gebruikelijk voor geliefde, verloofde. Dit is eveneens het geval in het Luiker Waalsch. Van een vrijend paar zegt men: c'èst galant mêtrèsse. Zie Haust, o.c.
Uit dit laatste voorbeeld blijkt dat galant in het Waalsch vrijer beteekent. Haust vermeldt het in den zin van amoureux, bon ami; daar is in het Waalsch niets ongunstigs aan dit woord.
In de le uitgave van den Dictionnaire de l' Académie française (1694) leert men dat galant ook gebruikt wordt zonder ongunstige bijbeteekenis voor vrijer doch meestal bedoelt men ermede ‘celui qui fait l'amour ‘à une femme mariée, ou à une fille qu'il n'a pas dessein d'épouser.’ Deze laatste ongunstige beteekenis is thans de gewone in het Fransch.
Het is de moeite waard hier den passus aan te halen welken Kr. Nyrop aan dit Fransch woord wijdt in zijn Grammaire historique de la Langue française (Copenhague, 1913), Dl. IV, bl. 299: ‘Celui qui entretient un commerce illicite avec une femme est son galant (tiré de l'ancien verbe galer, s'amuser). On a parfois trouvé que ce mot, qui est pourtant à l'origine un euphémisme, disait les choses trop ouvertement. Au XVIe siècle on disait, sous l'influence italienne, le serviteur d'une femme. Au XVIIe siècle le serviteur fut changé en ami. ...Aujourd'hui on dit encore l'ami de la maison, et mon ami a remplacé mon amant. Ce
| |
| |
dernier mot avait encore au XVIIe siècle sa signification naturelle: celui qui aime, celui qui est amoureux d'une femme... on dit maintenant 'lamant d'une femme là où Corneille disait l'adultère d'une femme. Amant garda longtemps son sens primitif dans le langage dramatique, surtout dans l'indication des personnages: l'Amant, payé de retour, s'opposait à l'Amoureux, dont la flamme n'était pas “couronnée’.
Vergelijk deze begripsontwikkeling in het overbeschaafde Fransch met de beteekenis van galant in het naïeve Waalsch en van serviteur in het Vlaamsch waarin deze woorden gewoonweg vrijer beteekenen, zonder de minste slechte bijbedoeling.
In het Noordnederlandsch beteekent galant als zelfstandig naamwoord: minnaar, verloofde, aanstaande; ‘t.w. in het spraakgebruik der hoogere standen, waar men te recht het deftige en stijve minnaar of verloofde vermijden wil, en het anders - ook in beschaafde kringen - zeer gewone aanstaande te burgerlijk vindt.’ (Wdk. der Nl. Tl.)
In het Zuidnederlandsch is galant als substantief onbekend en als adjectief beteekent het: 1. kloek van lijf en tevens flink en knap, b.v. Een galante soldaat. Een galant meisken; 2. aangenaam, lustig, b.v. In den Zomer is 't galant in een bootje te veren; zie Joos, o.c.; Cornelissen en Vervliet o.c. (Aanhangsel en Aanvullingen) vermelden bovendien: 1. ruim, rijkelijk. Ge moet de hesp nie' sparen, snijd er maar galant deur; 2. gemakkelijk. Daar kunnen galant zes meukens in dieë' zak. Zie ook Is. Teirlinck, o.c, en D. Claes (Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, Gent, 1904). De Bo, o.c., vermeldt galjant, adj. Kloek van lijf en tevens flink en knap. Een galjante kerel.
In het Limburgsch, o.m. in het Hasseltsch, beteekent het adj. galant hoffelijk, voorkomend jegens de dames, zooals in het Noordnederlandsch.
Const. H. Peeters (Nederlandsche Taalgids, Antwerpen ,1930) doet opmerken bij het w. galant: Algemeen in de Znd. volkstaal, bij verwarring voor elegant = bevallig, mooi.
In het Luiker Waalsch wordt de geliefde nog genoemd: mon-coeûr, b.v. si mon-coeûr, Nl. zijn meisje; crapôde, b.v. si porminer avou s'crapôde, Nl. wandelen gaan met zijn meisje; voor den vrijer zegt men: amoureûs, binamé, letterlijk wel beminde, amateûr, galant, hanteû, chér, prétindant. Zie Haust, o.c.
In Brussel en omstreken is er een zeer gebruikelijke benaming voor meisje, namelijk mokke. Het woord is onzijdig in het Brusselsch, b.v.: e schuu mokke, Nl. een schoon meisje. Het woord beteekent ook geliefde en met deze beteekenis is het eveneens zeer gebruikelijk in het Brusselsch Fransch, b.v. je l'ai vu avec sa mokke.
| |
| |
Mokke is in het Brusselsch Vlaamsch en Fransch wel een volkswoord, doch daar is niets minachtends aan. Het wordt echter wel eens schertsend gebezigd, b.v. je t'ai vu hier avec ta mokke, Nl. ik heb je gisteren met je meisje gezien.
Mokke komt ook voor in het Duitsch. Het Deutsches Wörterbuch vermeldt ‘Mocke, f. im fränkischen sprachgebiete name des weiblichen schweins; ...in Oberhessen muck mutterschwein, mocken saumutter Vilmar 274. das wort wird für ursprünglich keltisch angesehen, nach gälisch muc, wälsch moch schwein.’
De oorspronkelijke beteekenis is dus zeug. In de 16de eeuw was het woord ook gebruikelijk in het Nl. doch met de beteekenis van vuile vrouw, slet en van ontuchtige vrorw, lichtekooi. Kiliaan vermeldt: Mocke, vet. ger. Scropha en vuyl mocke, Sordida mulier, sordida famula. Thans is het woord verouderd, zegt het Wdk. der Nl. Tl. Ja, voor het Noordnederlandsch zal dit wel het geval zijn, doch voor het Westvlaamsch vermeldt De Bo, o.c, Soldatemokke, v., lichtekooi die veel bij 't leger verkeert.
Het afzonderlijk woord mokke wordt niet opgegeven door De Bo met de beteekenis van lichtekooi, wel met die van 1e. makaronvormig koekje en 2e. dik en vet kind, meisje, dochter of vrouw.
In Kortrijk is mokke nog gebruikelijk met een ongunstige beteekenis, b.v. hi -j- èt ievers e mokke zitten, hij heeft ievers (ergens) een mokke zitten, hij heeft een bijzit.
In den zin van meisje en geliefde is de term evenwel nog springlevend in het Brusselsch Vlaamsch en zelfs in het Brusselsch Fransch. En onder Brusselschen invloed verspreidt hij zich hoe langer hoe verder; zoo is hij thans reeds gebruikelijk in Halle, Leuven, Aalst, Mechelen, Aarschot.
Het Brabantsch gebruik van mokke brengt ons dus een voorbeeld van amelioratieve of verbeterende beteekenis van het woord. Noch het Mnl. Wdk. noch het Wdk. der Nl. Tl. maken er echter eenige melding van.
De term is in Brussel eveneens zeer verspreid in den verkleinvorm mokske, b.v.e faan mokske, e chic mokske, Nl. een fijn meisje, een chic meisje. Verdam vermeldt den verkleinvorm mocskijn (-ken) en geeft als voorbeeld: Dese coxkens en aerdighe moxkens si gaen al lonckende onder haer cloxkens.
Een tweede voorbeeld van verbeterende beteekenis is teef. Overdrachtelijk wordt deze term natuurlijk in Zuid-Nederland ook gebruikt als scheldnaam voor een meisje of een vrouw, b.v. smerige teef, leelijke
| |
| |
teef! Doch wanneer men in Brussel zegt van een mooie, kloek gebouwde vrouw: Wat'n chique teif! of Wat'n schuun teif! dan ligt daar heelemaal geen minachting in maar wel bewondering. Dezelfde uitdrukkingen heb ik in Mechelen met dezelfde gevoelswaarde hooren gebruiken.
Wanneer men in Brussel spreekt van e schuun teifke dan is dat heelemaal synoniem van: e schuu mokke of e schuu waaf.
In een Aanm. bij de bespreking van het w. teef zeggen Dr. J. Heinsius en Dr. J.H. Van Lessen in het Wdk. der Nl. Tl.: ‘De bewering in achterstaande aanhalingen, dat men oudtijds ook in gunstigen zin een vrouw teef noemde, wordt door het gebruik in de litteratuur niet bevestigd.’ Voorbeelden uit de litteratuur kan ik evenmin aanhalen, doch het is een feit dat teef en teefke in de Brabantsche volkstaal ook in gunstigen zin worden gebruikt.
In Brussel kent men eveneens den term kapper met de beteekenis van vrijer. Hij is wel niet zoo gebruikelijk als andere benamingen maar toch is hij heelemaal niet zeldzaam in de volkstaal. Ook in het Brusselsch Fransch komt het woord voor, b.v.: Je t' ai vue avec ton kapper. Nl. Ik heb je gezien met je vrijer.
Wat is nu kapper? Is het Bargoensch kapper = klapper, spreker, pleiter, advocaat? zie Is. Teirlinck, Woordenboek van Bargoensch (Roeselare, 1886). In zijn Glossaire d'argot Bruxellois (Burgonsch) vermeldt Paul Hermant kappen = prendre, accompagner, kapper = chef. (Zie Le Folklore Brabançon, 13e jaargang, nrs. 73-78). Zou dit woord overgegaan zijn in de Brusselsche taal der liefde?
Een in Brussel vaak gebruikte term is krotje. Daarmede bedoelt men zoowel in het Brusselsch Fransch als in het Brusselsch Vlaamsch: 1. meisje over het algemeen, 2. geliefde. Het woord heeft geen zeer verheven, maar toch ook geen ongunstige beteekenis. Gemakkelijk te verklaren is het niet.
Franck-Van Wijk's Etym. Wdk. vermeldt: ‘Krot, znw. o., sedert de 17. eeuw. Wellicht is dit woord beïnvloed door woorden als kot, krocht. Het reeds 17.-eeuwsche krotje “klein kind” en zuidndl. dial. kreute, krots “id.” zullen wel geen oude woorden zijn, evenmin dial. du. krotz “iets kleins, vergroeid klein kind’.
Ik meen dat de oplossing eerder in Belgische d.i. in Vlaamsch-Waalsche richting moet gezocht worden. Kiliaan vermeldt Krodde. Rubeta, bufo. Het woord moet dus pad beteekend hebben. Thans nog beteekent kroddel pad en misvormd vrouwspersoon in Nederlandsch-Limburg, zie C. Breuls, L. Van der Heyden, Th. Dorren, o.c. In het Zuiden der Antwerpsche Kempen zegt men krodde voor een klein, dik vrouws- | |
| |
persoon, zie Cornelissen en Vervliet, o.c.; in het Hagelandsch voor een klein vernepen wezen (mensch of dier), zie Claes, o.c.: Een krod van een manneken, van een wijfken. Een kroddeken van een kind, van een verksken. Zie ook Rutten, Tuerlinckx, Joos en Wdk. der Nl. Tl.
Laten we nu vergelijken met het Waalsch. Pad luidt in het Luiker Waalsch crapô; een (kleinen) jongen noemt men er eveneens on p'tit crapô, zie J. Haust, o.c. Een meisje noemt men in het Waalsch crapôde, b.v. ine pitite crapôde. Dit is eveneens de Waalsche benaming voor geliefde, b.v. si porminer avou s'crapôde, Fr. se promener avec sa bonne amie, Brusselsch: mè se krotje wandele. Haust zegt niet dat crapô en crapôde een en hetzelfde woord zijn doch hij betwist het ook niet. Ik meen dat èn Waalsch crapô, crapôde en Vlaamsch krot, krotje hier teruggaan op de beteekenis pad.
Het Brusselsch krotje heeft natuurlijk een verbeterende beteekenis gekregen evenals de hierboven besproken mokke en teef.
Ten slotte zij nog gezegd dat krotje in het Brusselsch Fransch ook vaak zonder verkleinvorm wordt gebruikt b.v. je l'ai vu avec sa krot, Nl. ik heb hem met zijn krotje (meisje) gezien. Jonge lieden die met hun meisje willen schertsen, noemen het ook wel eens: ‘Ma krotje de beurre!’ of ‘Ma krot sucrée!’ of ‘Ma krot en or!’
In een derde en laatste bijdrage zullen wij de overblijvende synoniemen van vrijer behandelen.
Brussel.
JAN GRAULS
|
|