Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStijl en klankIs er verband tussen de persoonlike stijl van een schrijver en de klank van zijn taal? Een dergelike vraag is slechts te beantwoorden met behulp van de statistiese methode. Deze is nog zelden op de taal toegepast. Echter verscheen reeds in De Nieuwe Taalgids van 1914 een artikel van dr. Jac. van Ginneken over Statistiek en Taalwetenschap, waarin deze wijst op het belang van de statistiek voor de kennis van de verhouding der klinkers en medeklinkers in het Algemeen Beschaafd, in gedichten en dialecten. Ook toonde hij daarin het belangrijke aan van het kennen der klankverbindingen, sylben, accenten. De klinkers verdeelde hij in twee rijen, een ε-rij, bestaande uit ε, I, e, , i, ĭ en een ə-rijm gevormd door alle andere. Voor enkele gedichten geeft hij de volgende getallen:
en voor de dialecten deze:
Hieruit blijkt duidelijk dat verschillende stukken taal een geheel eigen klankkarakter kunnen hebben, en hetzelfde heb ik ook kunnen constateren voor de taal van enkele schrijvers. Ik telde bladzijden uit verschillende werken van Boudier-Bakker, Theo Thijssen en F. de Sinclair, tot een totaal voor ieder van ruim 10.000 klanken. Boudier-Bakker met verscheidene bladzijden verfijnd-litteraire taal, Theo Thijssen, de smeuige verteller, de Sinclair met zijn, dikwijls bijna onleesbaar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hard en stotend proza. Het moeilikst was een eigen karakter te constateren bij Boudier-Bakker. Dat is niet vreemd, want naast stukken prachtige taal uit Spiegeltje en De verschijningen der menschenziel in het Sprookje telde ik uit Vrouw Jacob een zeer slechte en uit Verleden een vrij middelmatige bladzijde. Het proza van Thijssen echter is zeer gelijkmatig, altijd vlotte, natuurlike, onderhoudende schrijftaal. Maar dan de Sinclair! Veel minder gelijkmatig, versiert hij hovendien zijn stijl kwistig met vreemde woorden. Ook waar deze krullen ontbreken is zijn taal dikwijls onnatuurlik en gewrongen. Dat dit invloed heeft op de klankkleur is zeer waarschijnlik. De Sinclair heeft een hoog percentage voor de ε-reeks, voor t en r. Vooral de beide eerste zullen de klank scherp en koud maken. Thijssen's hoog percentage voor de ə-reeks evenals dat voor m verklaart de warme kleur van zijn taal. Een eigen karakter blijkt verder uit de aantallen van k en s. Boudier-Bakker kenmerkt zich alleen door een zeer hoog percentage voor h. Dit kan onmogelik alleen het gevolg zijn van het feit, dat zij zelden 't spelt voor het. Want de Sinclair, die dat veel minder doet dan Thijssen, heeft nog een lager percentage voor h.
Het spreekt vanzelf, dat deze verschillen in kleur groter zijn in gedichten, zoals men op het gehoor of reeds kan constateren en van Ginneken statisties vastlegde. Maar in gedichten, dikwijls zeer kort in vergelijking met prozageschriften, zal het onderwerp meer dan de persoonlijkheid van de dichter de klankkleur beheersen. Misschien zou een uitgebreid onderzoek resultaten van gelijke aard opleveren als voor het proza. Voorloopig beperk ik me tot de vergelijking van enkele gedichten in verband met hun inhoud. Geringe afwijkingen van het Algemeen Beschaafd zijn op het ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoor af moeilik te constateren. In drie gedichten van Theun de Vries, Roep, Storm, Boeren II, waren de beide laatste meer gerond. Deze indruk werd bevestigd door de cijfers. Een prachtig voorbeeld echter was Fort van Marsman. We horen de donkere rommeling van de kanonnen uit de ə-klanken, vooral uit o, en uit r. In Vlam van dezelfde horen we de lach weergalmen in de gewelfde hemelkoepel uit de geronde klanken, en de hijgend-diepe dronk uit g en vooral uit ch. Een mooi voorbeeld hoe het niet moet, geeft van Schagen in Gebed. De telkens terugkerende w in de ‘anlaut’ maakt de klank stroef, het hoge aantal ε-klanken werkt verkillend. Hierin niets van een soepel vloeien in sierlike gebaren. Ook deze indruk wordt door de getallen bevestigd.
Daar ik van Marsman slechts vier, van Theun de Vries maar drie gedichten telde, valt over een persoonlik karakter van de klank nog niets te zeggen. Wel zijn voor verschillende klanken de afwijkingen van het gemiddelde bij Marsman aanzienlik groter dan bij de Vries. Opvallend is dat in drie gedichten van de eerste de ch, r en a zeer groot in aantal zijn. Dat kan reeds een aanwijzing zijn, die echter eerst door een uitgebreid onderzoek van waarde zou worden. September 1936. J.C. DAAN |
|