Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
op gemeenschappelijke goederen. Wil men de landsgrenzen gaan afsluiten, de volken gaan toemuren, met alleen maar het gezicht op het eigen binnenhofje, men wete, dat dat slechts tijdelijk kan volgehouden worden; dat tenslotte naast de innerlijke samenhang van elk volk in het bijzonder er ook een onderlinge band der volkeren bestaat; wij, menschen, zijn van één geslacht. Ook de geestelijke stroomingen doorbruisen de volkeren, hier en daar en ginds het vruchtbare slib medevoerend, dat uit den bodem der verschillende culturen werd losgeschuurd. Zoeken we goed, dan zal het substraat der algemeen-menschelijke cultuur nog verrassend groot blijken te zijn. Dit mag ons niet in het ander uiterste doen vervallen door ras en nationaliteit tè sterk te gaan uitschakelen. Iedere stam- en volksverbondenheid heeft in eerste instantie zijn eigen aard. Maar daarnaast heeft een gezond verkeer tusschen de volkeren her en der de zaden van velerlei bodem verspreid. Deze overwegingen kwamen bij ons op, toen we kort na elkaar getroffen werden door eenige typeerende raakpunten van de volkscultuur der Groningers met... Balkanbewoners en Javanen. Die raakpunten werden gevonden op het daarvoor meest gunstige terrein: de volkshumor. Een ieder kent die ‘staaltjes’, die ‘bakken’, die de ronde doen. Zoo'n mop, die toen en toen, je weet wel, die en die vent daar en daar overkomen is. Maar in een andere hoek van de provincie is datzelfde een ander iemand overkomen. En in een derde streek wordt ze aan weer een ander toegeschreven. Het zijn de zaden van de algemeene, groot-menschelijke humor, die zich hier en daar en ginds en overal op gunstige plaatsen en onder gunstige omstandigheden vasthechten. De systematische vergelijkende studie van legenden en volksverhalen heeft reeds te veel materiaal opgeleverd, dan dat, wat we hier zouden willen te berde brengen, iets nieuws zou kunnen genoemd worden. Om slechts één genre te noemen: hoe gelijkend zijn niet vele dierenverhalen uit verschillende streken; vgl. de elementen van: Van den Vos ReinaerdeGa naar voetnoot1).
Eens was, zoo luidt op den Balkan een Joodsch verhaal (volgens artikel in de ‘Maasbode’ in het nummer van den 25en Mei van dit jaar, getiteld: Humor op den Balkan) eens was de poort van het paradijs per ongeluk blijven open staan. Een jood die er langs kwam, gleed er bin- | |
[pagina 185]
| |
nen maar men had hem daar natuurlijk gauw herkend. En er werd op ondubbelzinnige wijze tegen zijn aanwezigheid geprotesteerd. Doch Isaac was er en wilde er blijven. St. Pieter, die niet van incidenten houdt, wilde hem zonder herrie buiten krijgen. Hij riep een Turksch koopman, hing hem een magnifiek Perzisch kleed van duizenden piasters over den schouder en liet hem langs den buitenkant van de poort heen en weer wandelen, roepende: ‘Een echt kleed van Ispahan van drieduizend piasters, voor maar honderd piasters te koop!’ Bij den eersten roep spitste de jood de ooren: bij den tweeden stond hij op; bij den derden was hij al aan de deur en bij den vierden roep was zijn begeerte om deze occasie niet te laten ontglippen zóó groot, dat hij buiten ging om het kleed te koopen. St. Pieter behoefde toen alleen maar de poort achter hem dicht te ploffen. We slaan nu op K. ter Laan: Groninger Overleveringen, dl. 1, waar, onder den titel: ‘Hou de Damster in de hemel kwam’ verhaald wordt: 'n Damster komt veur de poort van de hemel, wil der stommegeern in vanzulf. Mor dat kon nait, omdat ter gain stee veur hom leeg was. 't MuideGa naar voetnoot1) Petrus ook, mor hai kon toch gain aander, dy der al zat, van stoul òfgooien.
Hier tikken we m.m. precies hetzelfde verhaal op de kop als in de ‘Msb.’ verhaald. Het thema is gelijk: de humor, die schuilt in de tegenstelling van het genieten van het hoogste goed en het opgeven daarvan door concessie te doen aan een welbekende menschelijke zwakheid. Deze humor moet profaan genoemd worden. Maar heeft het ongepolijste volksgemoed niet steeds gegnuifd over de nederlaag van het zondige, het booze, ten opzichte van het heilige? Waartoe anders dienden op het Middeleeuwsch volkstooneel de duivels als ‘sinnekes’? In het Balkan- en het Groningsch verhaal is een secundaire verschuiving te constateeren. Wat in het eerst genoemde nog meer in de schemer | |
[pagina 186]
| |
blijft, n.l. de vijandschap tusschen de eene partij, de Jood en de anderen, is in het tweede het hoofdmotief: de animositeit tusschen den Delfzijler en den Appingedammer. Het is hier de Appingedammer, die hier het initiatief neemt om te speculeeren op het zwak van den Delfzijler: strandjutterij. Ter toelichting diene, dat die animositeit een concurrentiegeval betreft. En merkwaardigerwijze treedt deze reeds op, voor de feiten haar rechtvaardigen. Dè oude concurrent van Appingedam is immers Groningen. Hierdoor werd het reeds in de Middeleeuwen overvleugeld. Pas in den allerjongsten tijd kan er sprake zijn van een overvleugeling door Delfzijl, waar Appingedam toch als landbouw- en industriestad en centrum van Fivelingo het al meer moet afleggen tegen de snel opkomende havenplaats Delfzijl. Als uit ‘ter Laan’ kan blijken, is het verhààl al veel ouder. Merkwaardigerwijze heeft de ‘volksziel’ dit voorvoeld. Wat het strandjutten betreft, is dit - mede vanzelfsprekend in vervlogen eeuwen - door Delfzijlers (en Farmsumers, we noemen de heeren van de ‘borg’ Ripperda) inderdaad bedreven. De animositeit tusschen de beide gemeenten heeft zich in feite door talrijke speldeprikken reeds dikwijls doen gevoelen. Mogen we misschien even memoreeren, dat officieel in den Delfzijler Raad eens een voorstel is ingediend ‘om de plaats met prikkeldraad te omgeven, opdat geen Appingedammer er meer in zou kunnen komen’? Hier hebben we mede een merkwaardige tegenhanger van boven verteld verhaal! Maar, waar we inzonderheid op hebben willen wijzen, is de identiciteit van het raam, waarop het Balkan-, en het Groningsch verhaal is geborduurd. Verliezen we hierbij ook niet uit het oog, dat de Balkanlezing een Joodsch verhaal geeft. Dat wijst ons meteen op een belangrijk internationaal verspreidingselement. Wil men ons tegenwerpen, dat de Joden zulk een verhaal over zichzelve niet licht zouden verbreiden, dan zouden we willen zeggen, dat er ook nog zoo iets als ‘galgenhumor’ is. Bovendien kan het als specifiek Joodsch gemakkelijk gedenatureerd worden, als waarvan het Groningsch verhaal blijk geeft.
Het tweede geval: de Groningsch-Javaansche overeenkomst. We laten hier het Javaansche verhaal volgen, zooals we het knipten uit een artikel, den 4en Juli j.l. door ‘Tamat’ in het ‘Algemeen Handelsblad’ gepubliceerd: Drie al niet meer jonge Maleiers loopen achter elkander op het in den grasberm naast den rijweg uitgesleten voetpad. Zij dragen niet veel, maar dat weinige is juist genoeg. Kilometer in, kilometer uit, paaltje na | |
[pagina 187]
| |
paaltje langs marcheeren zij in een sjokkigen gang over het pad. De zonnestralen als de stekels van een stekelvarken boren zich door hun doorweekte witte baadjes en van onder hun fraaie tulbanden druipt hoorbaar het zweet. Zwijgend gaan zij over het pad, dat zij nu eenmaal, omdat het eindelijk droog werd - als men het droog wil noemen - zijn gegaan en dat zij moeten gaan voordat hun doel in den namiddag zal zijn bereikt. Eindelijk spreekt een hunner en hij zegt: ‘Warm vandaag’. Onversaagd sjokken zij voort. Als zij enkele kilometers verder zijn zegt nummer twee van de rij: ‘Warm? Waarachtig!’ Zij marcheeren geduldig verder onder de zengende stralen der zon in het stoombad van den weg, die eindeloos lijkt. Zij zwijgen en gaan. Hier en daar lijken de enkele klapperboomen langs het zeestrand te buigen onder de hitte en de metalen spiegel der roerlooze zee is een kwelling voor het oog. Er is geen verschil tusschen de zee en den hemel, die wit beneveld schijnt als met een sluier van witten gloeienden damp. Er is geen zuchtje wind. En als zij ongeveer een uur verder zijn gekomen, doet nummer drie zijn mond open en zegt: ‘Ja warm is het.’ Gelaten gaat de processie voort.
Ook dit verhaal heeft een Groningsche tegenhanger, dat in meer lezingen de ronde doet, maar waarvan wij deze geven (we vonden dit ‘geval’ niet bij Ter Laan): 't Was in tied, dat er nog gain auto's en fietsen en motorren en al dei soort dingeraizenGa naar voetnoot1) meer wazzen; moar je mozzen joen stappers bruuken, as je es van stee wollen. Jaan was mit voar noar 't groot-lòugGa naar voetnoot2) (Groningen) tou te bosschoppen doun. Om twei uur 's mirregs wazzen ze rondom kloar en mozzen ze ook neudig weer op pad as ze om acht uur thoes wezen wollen. Zie haarren al 'n hail end van de weg opvreten, tou zegt voar zoo tegen jong: Kiek, Jaan, doar hest ook 'n aibertGa naar voetnoot3). Zie luipen nog 'n uur of wat deur en kwammen zoo in Winneweer.Ga naar voetnoot4) Jong zegt zoo: 'k Leuf, dat 't 'n raigert was, voar! En mit dat ze endling over druppelGa naar voetnoot5) stapten is boas tot kloarheid kommen en zegt: Bist abuus, jong, 't wàs 'n aibert! Hier, in deze twee verhalen, is de overeenkomst nog frappanter dan in het eerste tweetal. De humor ligt hier in de tegenstelling tusschen het onmenschelijk eind loopen en het hoogst primitieve denkproces, dat in | |
[pagina 188]
| |
dien tijd kan ten einde gebracht worden. Dit type van verhaal moet reeds oeroud zijn. Een prachtig bewijs daarvoor levert een derde overeenkomst, een Limburgsch verhaal, dat het ‘gesprek’ doet plaats vinden in het tijdsverloop van tientallen jaren, door twee reuzen, bij het opbouwen van hun megalithen-woning. Blijken moge uit deze verhalen - en daarop hebben we willen wijzen - dat geen uitwisseling van volkscultuur kan gecontingenteerd worden. Groningen, Augustus 1936. J. KLATTER |
|