Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRekking en stoottoon in het limburgsIn de XXIXe jaargang van de Nieuwe Taalgids, blz. 405-411, publiceerde ik een opstel over de ‘bedingte Schärfung’ in Limburgse en Rijnse dialekten, waarin ik, evenals ik dat reeds vroeger gedaan had, dit verschijnsel in verband bracht met soortgelijke verschijnselen in andere talen, meer in het bijzonder het Pools en het Lettisch. Hier hebben, evenals in het Limburgs en Rijns, stemhebbende consonanten in zekere gevallen anders op voorafgaande vocalen gewerkt dan stemloze, en wel treedt, wanneer een volgende zwakke vocaal is weggevallen, vóór de stemhebbende consonanten een gerekte klinker op, terwijl vóór de stemloze consonanten geen rekking plaats gevonden heeft. Ik meende nu, dat ook voor het Limburgs en Rijns klinkerverlenging aan te nemen is en dat de stoottoon of ‘Schärfung’ van thans de voortzetting hiervan is. Tegen deze mening heeft de beer J. Dols in Onze Taaltuin, jg. IV, blz. 341-345, enige bezwaren laten horen, die ik geloof in de volgende | |
[pagina 180]
| |
twee punten te mogen samenvatten: 1. het is waarschijnlijker, dat de ‘bedingte Schärfung’, welke een kortere uitspraak heeft dan de andere lange intonatie, die men sleeptoon noemt, zich vóór stemhebbende auslaut direct ontwikkeld heeft, zoals ook Frings en anderen aannemen, en niet via een gerekte uitspraak, 2. ten onrechte beschouw ik de vóór stemhebbende consonanten ingetreden uitspraakmodificatie als afhankelijk van klinkerwegval. Wat dit tweede punt aangaat, erken ik graag, dat ik beter had gedaan, bij mijn formuleringen meer rekening te houden met die dialekten, waar de ‘bedingte Schärfung’ een uitgebreider aanwending vindt dan in het indertijd door J.H. Kern beschreven Zuidlimburgs; ik kom trouwens op dit punt terug, nadat ik eerst op het eerste bezwaar van Dols zal hebben geantwoord. Ik moet hier vooralsnog bij mijn oude mening blijven; ziehier mijn motivering! De ‘bedingte Schärfung’ wordt net zo gemoduleerd als de ‘spontane Schärfung’, welke bij de Germaanse vocalen ā, ē, ō en de gemonophthongeerde eo, ai, au optreedt. Men heeft er op gewezen (zie blz. 406v. van mijn bovengenoemd artikel), dat dit de vocalen zijn, voor welke men van huis uit de langste uitspraak moet aannemen; de ‘Schärfung’ veronderstelt dus hier een quantiteitsreductie. Wanneer nu met deze ‘spontane Schärfung’ de ‘bedingte Schärfung’ is samengevloeid, doet zich de vraag voor: is dat vóór die quantiteitsreductie gebeurd of er na? Frings nam het laatste aan. Waarom? M.i. alleen omdat hem geen feiten bekend waren, die voor de omgekeerde ontwikkelingsgang pleitten. Nu heeft ons echter de vergelijking met andere, niet-Germaanse talen zulke feiten leren kennen, en deze hebben een zekere verklaring gevonden door recente onderzoekingen betreffende de quantiteiten van de consonanten in verschillende talen. In het Oudpools en sommige Lettische dialekten hebben in zekere gevallen, evenals in het Limburgs en Rijns, de stemhebbende medeklinkers een verandering van de uitspraak der voorafgaande klinkers bewerkt, welke in die twee talen zonder enige twijfel een rekking is geweest; nu constateren wij in zeer uiteenlopende talen een neiging tot langere uitspraak van stemloze medeklinkers dan van stemhebbende; daardoor wordt ons de in deze twee talen ingetreden rekking alleen vóór de tweede dezer kategorieën ineens veel klaarder: ook wanner een stemloze consonant de lettergreep sloot, had rekking plaats; nu werd echter de medeklinker en niet de klinker gerekt. In de Lettische dialekten, waar deze rekkingsprocessen van recente datum zijn, constateert Endzelin inderdaad de lange medeklinkeruitspraak. Nu behoort deze uitspraakdifferentiatie, al naar er een stemhebbende of stemloze medeklinker volgde, tot de niet veel voor- | |
[pagina 181]
| |
komende taalverschijnselen; blijkbaar waren er zeer bijzondere meewerkende condities voor nodig en deze zullen overal, waar zulke verschijnselen optreden, wel in hoofdzaak dezelfde geweest zijn, terwijl het voor de hand ligt dat ook het ontwikkelingsproces zelf in de verschillende taalgebieden langs ongeveer gelijke lijnen verlopen is. Zodoende komt de vraag op: kan de uitspraakmodificatie, die vóór stemhebbende consonanten bij de Rijnse en Limburgse klinkers optreedt, niet in haar eerste phase een rekking geweest zijn? En als wij die vraag stellen, nemen wij dadelijk een merkwaardig feit waar, dat ons vermoeden bevestigt: de samenval der ‘bedingte Schärfung’ met de ‘spontane Schärfung’, welke intonatie speciaal voor die vocalen karakteristiek is, die van huis uit het langst waren. Zodoende dringt zich het door mij gemaakte amendement op Frings' chronologie vanzelf aan ons op. Ik erken graag, dat dit alles geen honderd procent zeker bewijs is, maar het is toch een zo duidelijke vingerwijzing in de door mij ingeslagen richting, dat wij het volste recht hebben van Frings c.s. te verlangen, dat zij ons een afdoend bewijs leveren van de door hen aangenomen, maar, voorzover mij bekend, niet bewezen chronologieGa naar voetnoot1); anders vervangen wij die chronologie door een andere, die door parallele verschijnselen in andere talen hoogst waarschijnlijk voor ons is geworden. Ik kom nu tot Dols' tweede bezwaar. Doordat ik herhaaldelijk het woord ‘Ersatzdehnung’ gebruikte, kon ik licht het idee wekken, dat ik bijzondere waarde hechtte aan die bepaalde oorzaak der rekking, welke bestaat in het wegvallen van een zwak vocaaltje der volgende lettergreep. Inderdaad echter stond in het middelpunt mijner belangstelling de differentiërende kracht der twee groepen van consonanten, stemhebbende en stemloze, waarvan de eerste in sommige talen de rekking van voorafgaande vocalen in de hand werkt, terwijl de tweede die tegenwerkt. Ik gebruikte echter de term ‘Ersatzdehnung’ zo vaak, daar ik inderdaad meende, dat ook in het Limburgs en Rijns de lettergreeprekking - die bij stemhebbende slotconsonant in klinkerrekking, bij stemloze slotconsonant in medeklinkerrekking bestaat - door klinkerwegval was bewerkt. En ik moet bekennen, die mening nog niet voor onjuist te houden, al behoeft zij ook een aanvulling. Zeker, in sommige dialekten, die misschien zelfs meer dan het Zuidlimburgs tot het kernbebied der ‘Schärfung’ behoren, komt deze intonatie ook in andere gevallen dan het bovengenoemde voor. Wanneer echter de | |
[pagina 182]
| |
Limburgse toestanden zich door het veronderstellen speciaal van een ‘Ersatzdehnung’ laten verklaren, mogen wij dat feit niet in een hoek duwen en het alle waarde ontzeggen tegenover de verschijnselen van naburige en naverwante dialekten, - te minder nog daar in de ter vergelijking door mij aangehaalde talen de rekking inderdaad zulk een ‘Ersatzdehnung’ is. Zouden wij ons de gang van zaken niet als volgt kunnen voorstellen? Aanvankelijk werkte de stemhebbende consonant speciaal daar op de voorafgaande klinker, waar een zwakke vocaal was weggevallen, daarna bleef echter dezelfde kracht werkzaam en breidde haar terrein van actie uit. Dat dit juist in het kerngebied gebeurde, is heel begrijpelijk, en dergelijke locale differentiëringen vinden wij ook op andere taalgebieden. Het zij mij geoorloofd een voorbeeld te ontlenen aan het Slavisch, welke taalgroep ik het grondigst bestudeerd heb. Een groot deel der štokavische dialektgroep van het Servokroaats heeft het accent, in zoverre dat niet van ouds op de eerste lettergreep stond, een syllabe teruggetrokken. Deze ontwikkelingsgang bestond uit een aantal, 5 of 6, afzonderlijke etappes; sommige periferische dialekten hebben deze niet alle afgelegd, maar slechts één of enige er van; en deze dialekten hebben het mogelijk gemaakt, de voorgeschiedenis der centrale dialekten in haar thans niet meer zichtbare gecompliceerdheid te reconstruëren. Een tweede voorbeeld ontleen ik aan de Pools-Kasjoebse verschijnselen, die zo sterk op de Limburgse en Rijnse ‘bedingte Schärfung’ gelijken. Het Noordkasjoebs is nog een stap verder gegaan op de weg, die het gemeenschappelijk met het Pools had afgelegd. Nadat de rekking, in dit geval zeker ‘Ersatzdehnung’, vóór stemhebbende consonanten was doorgevoerd, heeft het Noordkasjoebs de tegenstelling: lange vocaaltrap + stemhebbende consonant tegenover korte vocaaltrap + stemloze consonant ook ingevoerd bij vormen, die van huis uit door hun intonatie, de z.g.n. neo-acutus, steeds, ook vóór stemloze consonanten, de lange trap hadden. Zodoende vertoont de Slavische genitivus pluralis rokŭ, die in het Pools de lange vocaaltrap heeft, in 't Noordkasjoebs, dǎnk zij de volgende k, de korte trap. Baudouin de Courtenay heeft eens gezegd, dat in dit opzicht het Noordkasjoebs ‘plus polonais que le polonais’ was. Of ook hier de voortzetting van het ontwikkelingsproces in het ‘kerngebied’ hiervan heeft plaats gehad, m.a.w. of het Kasjoebs het uitstralingsgebied der ‘Ersatzdehnung’ is geweest, weet ik niet; nodig is die veronderstelling helemaal niet om de nawerking van dit proces speciaal in het Kasjoebs te verklaren. Nog een paar woorden naar aanleiding van de vormen gaon ‘gaan’, | |
[pagina 183]
| |
doon ‘doen’, sjoon ‘schoen’, die niettegenstaande hun Westgermaanse ā en ō. geen ‘schärfung’, maar ‘sleeptoon’ vertonen. Dols leidt ze uit *gao: ən, *doo: ən, *sjoo: ən af. Ik moet bekennen, niet meer voldoende germanist te zijn om uit te maken, of deze opvatting de enige mogelijke en de juiste is. Aangenomen, dat het wel zo is, dan laat inderdaad de ontwikkeling dezer vormen zich, gelijk Dols meent, enigszins vergelijken met die van gr. βῶv < *gōum, Zῆv <*diēum. Het lijkt mij echter meer dan dubieus, of wij hier van rekking mogen spreken, zoals Dols doet; immers, de Indogermaanse circumflexus, die ook ik nog altijd, niettegenstaande de bezwaren van Kurylowicz, voor de Indogermaanse eindsyllaben aanneem, was wel een andere intonatie dan de acutus; of hij echter quantitatief langer was, weten wij niet. Het is voorzichtiger hier van een ‘omlegging der intonatie’ te spreken. Daarentegen wordt de mening, dat de ‘bedingte Schärfung’ oorspronkelijk een rekking geweest is, ondersteund door het feit, dat de ‘spontane Schärfung’, waarmede zij samengevallen is, als uitgangspunt de allerlangste quantiteit moet hebben gehad. De sterke verkorting, die blijkbaar heeft plaats gegrepen, behoeft geen reden van verbazing voor ons te zijn. Bach heeft een verklaring er voor beproefd, die Frings' goedkeuring heeft weggedragenGa naar voetnoot1); zie N.T. XXIX, 406 v. Evenmin als op de hier aangehaalde plaats, durf ik thans een mening er over uitspreken, of deze verklaring juist is; ik wil slechts constateren, dat verkortingen van 't zij stijgend 't zij vallend geïntoneerde lange syllaben ook elders voorkomen. Weer een voorbeeld uit het Slavisch: de Oerslavische betoonde lange syllaben konden een acutus = in hoofdzaak stijgende toon of een circumflexus = in hoofdzaak vallende toon hebben. Welnu, in 't Servokrooats werd de acutus verkort, de circumflexus bleef lang; in 't oude Čechisch en Oppersorbisch net omgekeerd; en in 't Pools-Kasjoebs werden beide verkort, terwijl uit de ontwikkeling van de zgn. neo-accuut en uit enige andere verschijnselen duidelijk blijkt, dat ook na die verkorting het verschil tussen lang en kort (later in 't Pools geliquideerd) nog bleef voortbestaan. Leiden. N. VAN WIJK |
|