Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 6]Inversie in den hoofdzinIn de vorige aflevering heeft mijn collega Van Ginneken een beschouwing gegeven over bovenstaand taalverschijnsel, op grond van een belangwekkend onderzoek door hem en zijn studenten ondernomen. Aangezien hij daarbij eenige malen te berde brengt, wat in mijn Mod. Ned. Gramm.Ga naar voetnoot1) en in Stilistische Studiën II over dit vraagstuk is te vinden, en daarbij feitelijk mij uitnoodigt, mijn meening over den aard van het verschijnsel te herzien, kom ik thans over de brug met mijn sinds 1927 vergaarde gegevens, en de opvatting waartoe de toetsing daarvan èn de overdenking van de Nijmeegsche studievrucht mij brengen. Het zal blijken, dat ik het niet geheel eens ben met Van Ginnekens betoog. En wel voornamelijk door een andere ‘waardeering’ der ‘stilitische’ bijzonderheid van het syntactisch verschijnsel, Vf. S.A. Ik ga niet in op de hoofdzaak van zijn studie, de constructie der aanloopzinnen (een bezwaar zie ik in de afwezigheid van onderscheiding der ‘genres’ in ieder boek: staan de aanloopzinnen in den dialoog of in het verhaal of het betoog van den auteur?) Ik onderwerp slechts mijn eigen vroegere (bovengenoemde) beschouwingen aan een herziening en vul ze aan met nadere verklaringen. In mijn Stil. Stud. II dan had ik opgemerkt, dat zinnen met het werkwoord voorop met verhalenden inhoud, in den Oudgermaanschen epischen stijl veel voor kwamen: het werkwoord, dat een (meestal momentaan) verrassend of spannend gebeuren uitdrukte, had dan, in de allitteratiepoëzie, zwaar accent. In de Middelnederlandsche poëzie echter vinden wij, evenals trouwens in andere Middelgermaansche epiek van dien tijd, van deze constructie uiterst schaarsche sporen. In | |
[pagina 162]
| |
den Ferguut in vs. 48 den zin: Sprac der Gawein: ...als inleiding van een directe rede. Deze zinsvorm is waarschijnlijk voortgekomen uit de gewoonte, een directe rede door een dergelijk zinnetje te onderbrekenGa naar voetnoot1). Het is natuurlijk mógelijk, dat deze inversie van den mededeelenden zin in verhalenden stijl in de litteratuur is uitgestorven, maar in de volkstaal in dienzelfden stijl is blijven voortleven van oudsher tot op den huidigen dag. Weliswaar vinden wij daarvan geen bewijzen in de vertellende deelen van den dialoog van het zeventiende-eeuwsche blijspel, maar uit een 16de eeuwschen brief over den moord op Willem van Oranje heb ik (zie Zeventiende-eeuwsche Syntaxis biz. 9) toch een sprekend voorbeeld kunnen citeeren: ‘Alwaer desen Balthasar... schoot, door zijn mantel... hem gerakende onder zijn herte... Séech den Prince terstont een Joffrou, die after hem ginck opt lijf, en stórte de Joffrouwe met tsamen den Prince ter neder. Ende waren dít Syne leste woorden...’ In dit zinsverband is natuurlijk de derde zin (ende waren dít...) van anderen aard dan de eerste en de tweede, door de beteekenis en functie van het gezegde en het daarmede samenhangende accentGa naar voetnoot2), alsmede door de inleiding met het voegwoord ende. De werkwoorden ‘Séech’ en ‘Stórte’ echter voldoen geheel aan de bovengenoemde qualiteiten van het verhalende, epische schema Vf. S.A. (werkw.-onderwerp-andere zinsdeelen) in het Oudgermaansch. Ik ben van meening dat wij ook voor dit grammatisch verschijnsel niet op den (geschreven) grammatischen vorm van den zin mogen afgaan, maar den zin moeten determineeren op grond van de syntactisch-stilistische functie en de daarmede correspondeerende intonatie en rhythmiek. Vandaar dat we niet als een voortzetting van het Oudgermaansche type mogen beschouwen een zin met weliswaar verhalende en zelfs momentane functie, maar met een heffing van het subjectGa naar voetnoot3) en niet van het werkwoord in het boek van De Blécourt ‘Fivelgoër Landleven’: ‘'k Har hier zoo'n bakbaist van 'n klomkachel stoan, niks weerd! Komt netóares hièr: ‘Wat nou Jan, schoamst die neit? 'n Klomkachel!’ ‘Mörgen is 't ding vot,’ zee ik. - Hier is evenmin sprake van ‘spontane inversie’ van het ‘bewegingswoord’ als in een anderen zin, waar zonder twijfel een object is ‘ingeslikt’: ‘Har 'k áltied wel dacht’ (= dat heb ik altijd wel gedacht) en ook ‘Was gain ménsk dei hom meer kón, zóo zat he in 't win- | |
[pagina 163]
| |
terhoar’ (er was geen mensch...). Zúlke zinnen bedoelde ik in § 297 van de Mod. Ned. Gramm. en in Stil. Stud. II biz. 31 met het voorbeeld uit ‘Armoede’ van Ina Bakker (‘Moet híj weten!’ en ‘Moet je met me méekijken, moeder!’ voor ‘Dat moet hij weten’ en ‘Nu moet je...) Van denzelfden aard zijn regels uit Duitsche volksliederen als: ‘Kommt ein Vógel geflògen...’ in het Nederlandsch ‘Da(ar) komt een vógel gevlògen...’ Een Groninger zou hier zelfs het rudiment ‘da'’ niet spreken, maar in zijn taalbesef is het aanwezig: In de geciteerde Groningsche zinnen is voor het taalgevoel van een jong dialectspreker (den heer Klatter) de kop van den zin afgekort. In mijn dissertatie (blz. 49) staat als voorbeeld van het gebruik van adverbia tot kenmerking van het momentane gebeuren uit Brusse's Landlooperij: ‘Commesaris die komt en zeit zonder bloze: ‘Jij Dirkse, jij ben de dief’. ‘J'ouwe moer, zeg 'k, en kwak de deur voor z'n neus dicht. En metéen neem 'k die kuipe een voor een op. Staat die pelísie nog buite te slaan en te trappe. Toe laat ik ze binne...’ ‘Names de heer officier van Justitie motte we je geweer af komme neme, Dirk Dekkers.’ En mèt stappeze met 'r pertale poote in Piet ze pertaaltje.’ - Inderdaad is hier het zwaar geaccentueerde adverbium voorop, evenals in het Germaansch het zwaar geaccentueerde werkwoord, de index van de momentane, verrassende en spannende functie. Het spreekt vanzelf dat in dít type van zin van den verhalenden stijl het adverbium nooit zal verdwijnen! Het citaat is van belang ook om den zin ‘Staat die pelísie nog buite te slaan en te trappe.’ Hier is weliswaar de grammaticale Vf. S.A. in verhalenden stijl gegeven. Maar niet de momentane functie en ook niet het accent voorop op het werkwoord. Hier is waarschijnlijk (als in het Groningsch) een zwakbetoond adverbium met ‘terugwijzende’ functie (als ‘da’ uit ‘daar’) verdwenen of van oudsher, als vanzelfsprekend, verzwegenGa naar voetnoot1). Bij Schiepek, Egerländer Satzbau § 543, wordt gewezen op de verkorte zinnen in rekeningen, waar het weglaten van een anaphorisch of concludeerend woordje de aanduiding is van het zinsverband, precies wat ik hier bedoel. Hij citeert uit een 16de eeuwsch kanselarijstuk: ‘Den 22 Oktober hat er die Straf' erlegt, hat man ihm 10 fl. wieder geben (= woron man ihm... wiedergab). En uit het hedendaagsch dialect: ‘Er hat durchaus Geld gewollt, nun! - haben sie es ihn gegében (= so haben sie es ihm denn gegeben, oder: weshalb sie es ihm gegeben haben). Verder noemt hij nog als voorbeeld van deze korte constructie de formule aan het eind van een gesprek: ‘Werden wir halt séhen!’ (= We zullen wel eres zíen). Ik heb op blz. 30 van Stil. Stud. II gewezen op | |
[pagina 164]
| |
de mogelijkheid, dat het bijwoord in een nevengeschikten hoofdzin kan zijn samengetrokken; in litterairen asyndetischen vorm: (Joh. de Meester, Geertje) Dan lag ze moe, alsof geslagen. Krómpze onder de dekens, om slaap. - Hier is in het gespannen asyndeton het werkwoord zwaar geaccentueerd. Maar de syntactische constructie is niet die van een ‘vrijen’ hoofdzin, er is geen ‘spontane’ inversie: de inversie is gebonden aan het adverbium dan als samengetrokken ‘aanloop’. Weer een andere ‘gebondenheid’ is de ‘apokoinou’-constructie in dit zinsverband bij De Blécourt bovengenoemd: ‘Dat was wat bóetengewoons!’ ‘Wást ook!’ (Hollandsch: ‘Dat wás-et ook!’) In het Gron. is hier ‘wat boetengewoons’ tevens naamw. gezegde bij ‘wást ook’. Van den zinsvorm bij De Meester echter zeide ik, dat hij in de gesproken volkstaal niet voorkomt. En verder: ‘nog minder waarschijnlijk lijkt mij een geheel losse zin ‘Stuurt zij...’ ‘Kom ik...’, ‘Haalt zij...’ in het verhaal bij Brusse (‘Onder de menschen’): Dan nog's een keer een dame in een open rijtuig, Zondagmorgen, houdt stíl voor mijn deur. Búigt over't portier: ‘Dienstman, morgen ochtend om acht uur bij mij thuis’. Stuurt zij die díenstmeid om een boodschap na d'r familie. Kom ík, hàalt ze d'r héele chiffonière uit met ál d'r ondergoed! - De zin ‘Kom ík...’ is gelijk aan de in eersten aanleg hierboven besproken zinnen van De Blécourt. Het is voorts waarschijnlijk, dat de zin ‘Stuurt zij...’ niet als ‘Stúurt ze...’ moet worden gelezen, maar als ‘Stùurt zij die díenstmeid ... ’ waarbij ‘stùurt’ en ‘zij’ (of ‘zíj’) veeleer door een lagen toon dan door een relatief zwak accent zijn gekenmerkt. Dit is nog duidelijker voor den zin ‘Hàalt ze d'r hééle chiffonière uit met ál d'r óndergoed!’ Dit is zéker niet meer een ‘mededeelende’, maar een ‘uitroepende’ zinsvorm. Het is duidelijk, dat bij dezen intonatie- en accentvorm (lage en zwakke aanhef met sterke dynamiek naar latere toppen van toon en accent) met volle recht het verzwijgen of inslikken van een adverbium mocht worden ondersteld. Op blz. 31 nam ik de mogelijkheid aan, dat de vorm Vf. S.A. een ‘Hebraïsme’ is. We zouden kunnen zeggen, dat dan bij Nederlandsche Joden die verkorting van den Nederlandschen zinsvorm wat sneller en vollediger in z'n werk gaat dan bij anderen. Ik zou er thans echter nog iets aan willen toevoegen. Door Schiepek wordt als een bijzonder type van den vorm Vf. S.A. in de volkstaal nog genoemd een aantal zinnen, waarvan men mag aannemen dat zij, hoewel ‘mededeelend’ of liever ‘uitroepend’, oorspronkelijk ‘vragend’ zijn geweest: ‘Schaust dú áus!’ - ‘Ist dás eine Hítze!’ - De ‘vragende’ oorsprong is bij deze zinnen, dunkt mij, duidelijk. Schiepek noemt dan nog als zoodanig (uitroepend, | |
[pagina 165]
| |
oorspr. vragend): ‘Geht der Kerl dahín und verklágt mich!’ - Deze zin is vrijwel gelijk aan: ‘Haalt ze d'r héele chiffonière uit...!’ en eventueel: ‘Stuurt ze d'r díenstmeid...!’ Ik acht het mogelijk, dat in de Nederlandsche volkstaal hier inderdaad oorspronkelijk-vragende (rhetorisch-vragende) zinnen moeten worden ondersteld. Dit staat buiten allen twijfel bij het bekende ironisch-negatieve zinstype: ‘Stuurt ze me nou niet d'r díenstmeid d'r op af!’ ‘Haalt ze me niet d'r héele chiffonière leeg!’ - Zelfs in het Groningsch bij De Blécourt: ‘Moar de centen wazzen d'r neit. Hèt kèrel mie neit 'n bósschop stuurt noa óphoaler van 't fondsgeld, dat hij was in doodfonds, en om reden, dat hei doch dood gong, wol he geern wat geld in 't veuren hebben!’ Ook uit het lied van Piet Hein: ‘Zei daar niet Piet Hein met een alwarig woord’. Wanneer ook de niet-negatieve uitroepende ‘dramatiseerende’ zinnen in oorsprong vragend zijn, komen wij tot het besluit, dat zij dan evenmin ‘spontane’ inversie in den mededeelenden verhalenden zin vertoonen. Dat deze rhetorische oorsprong speciaal Joodsch zou zijn, kan ik moeilijk gelooven. Niet alleen in het plattelandsch-Groningsch blijkt (althans de negatieve) vorm mogelijk, maar in het Katwijksch is de positieve vorm zóozeer gangbaar dat een Katwijker den Zuidhollandschen zin ‘Of die menschen daar ook schrókken van hem!’ prompt vertaalde in: ‘Ben die mensche evetjes eskrokke van 'm: kè-je begrijpe!’ - Hier zien we zelfs nog de rhetorische ‘vraag’ mèt het eigen ‘antwoord’ er na. De zin vindt zijn evenbeeld in dezen zin uit Brusse's Land-looperij van een Hollander: ‘Zat dáar effe páling!’ We hebben dus verscheidene oorsprongen van den geïnverteerden mededeelenden hoofdzin zonder aanloop, genoemd: de rhetorisch vragende zin, de ellips van den zwakken aanloop, het asyndeton met samentrekking of apokoinou, mogelijke nawerking van een oerouden of van een stilistisch-beperkten kanselarijvormGa naar voetnoot1) of stereotype inleiding van de directe rede. Voor den epischen en impressionistischen stijl na Tachtig is er nog een andere, nl. de variatie en de verbale plastiek: zie daarover O. Taaltuin Jg. I ‘Inversie in Couperus' Iskander’Ga naar voetnoot2). En deze verscheidenheid van oorsprong, stijl en functie, gaat gepaard met verscheidenheid in den meest eigenlijken taalvorm: toon en accent. G.S. OVERDIEP |
|