Nederlander beschikt over een zeer omvangrijken ‘passieven’ woordenschat; en niets is minder waar. Onze ‘passieve woordenschat’ berust in de sfeer van onze eigen streek-, huis- en vaktaal. En wanneer wij bij het schrijven niet vruchteloos ‘naar onze woorden willen zoeken’, dan moeten wij uit die eigen taal, uit dien eigen woordenschat ongedwongen en vrij mogen putten, niet uit die van een onbepaalde ‘algemeen-aanvaarde’ normtaal. Velen die tot het besef beginnen te komen van den ietwat ‘rotten’ staat der Moedertaal, werpen dammen op tegen barbarismen, dat zijn germanismen, gallicismen etc. Zij vergeten daarbij, hoewel zij hun streven adelen door een beroep op bovengenoemde spreuk, dat men den niet-taalkundigen taalgebruiker iets beters moet geven in de plaats van de vreemde en verhaspelde vreemde woorden, die men hem verbiedt. Waarom gebruikt de niet-taalkundige, de niet-bewuste taalgebruiker, vreemde woorden? Omdat hij voor nieuwe begrippen geen kant-en-klare woorden vindt in zijn ‘algemeenen’ dus zeer beperkten (algemeen is n.l. algemeen gangbaar) woordvoorraad. Was hij vrij in de hanteering van Nederlandsche synoniemen, Nederlandsche woordformaties, Nederlandsche zinswendingen, die niet in álle gewesten des lands, niet in de Hollandsche steden, niet in een zakwoordenboekje, te vinden zijn, dan zou hij zich niet in de spanning van het oogenblik te buiten gaan aan barbarismen. Dán zou hij schrijven in de taal van gansch het volk, of liever: in de gansche taal des volks. Maar daarvoor is noodig dat de ‘Hollanders’ tot het besef komen van hun ‘armoe’, en een toontje lager gaan zingen. Dan moet het bijv. niet meer ‘gek’ gevonden worden, wanneer een Noorderling schrijft: ‘vaak’ in plaats van ‘dikwijls’. Dan moet men zich in Holland niet ergeren, als men leest ‘'t Is
vóor mekaar’ in plaats van ‘All right’, enkel en alleen omdat een Noorderling dit zegt en schrijft in plaats van ‘'t Is klaar’ of ‘'t Is in orde’. ‘'t Is vóor mekaar’ heeft voor dien Noorderling een bijzondere gevoelswaarde van hoogste en diepste bevrediging, waarin hij beter dan in den ‘algemeenen’ vorm zich kan ‘uitdrukken’.
Men zal misschien deze voorbeelden niet treffend vinden, men zal hoop ik niet doen alsof er niet honderdtallen ‘voorbeelden’ van het hier gestelde beginsel zijn te leveren op slag. Men zal misschien zeggen: en onze leerlingen mogen dus ‘streektaal’ gaan schrijven. Dáarop zou ik, en niet voor de eerste maal, willen antwoorden: onze ‘leerlingen’ moeten ‘leeren’ onderscheiden wat het bijzondere is van hun streektaal, wat het verschil is tusschen schrijven en spreken, wat het kenmerk is van de stijltalen die schrijvende Nederlanders hanteeren. Onze leer-