Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den Schellinger taaltuinII.Nolkes, Njolkes. Bij gebrek aan historische gegevens is het moeilijk voor dezen eigennaam - hij wordt alleen gebruikt voor de algemeene mestvaalt op Westerschelling - een bevredigende verklaring te vinden. Voor de hand ligt te denken aan een gen. van den mansnaam Nolke, een vorm, die op Tersch. heel gewoon is: Gerrit Popkes Pôlle, Anjes Bûde, enz. Maar wel vreemd zou dan het weglaten van het daarbij behoorende subst. zijn: op Tersch. zijn mij daarvan geen parallellen bekend. Dan zou aan een mrv. gedacht kunnen worden, nl. het mrv. van nolke = kleine heuvel, verhevenheid. Vgl. op Texel De Nollen, duineigennaam en bij Boekenoogen: bultige, bonkige verhevenheden op een stuk weiland met zachten bodem. De Nolkes zou dan zijn naam ontleenen aan den vorm der daar gestorte mesthoopenGa naar voetnoot1). Op een derde mogelijkheid werd ik gebracht, toen ik van oude Terschellingers niet Nolkes, maar Njolkes hoorde. Het Helg. kent voor mest: njok. Daar de l voor k daar ook is weggevallen in mok voor molk = melk, zou Tersch. njolk en Helg. njok hetzelfde woord kunnen zijn. Ook in dit geval kon de es als mrv. uitgang worden opgevat. Uit een oogpunt van beteekenisontwikkeling zou verwantschap van njolk = mest en nolk = bult geen bezwaar ontmoeten (Vgl.: hoop).
Den volgenden morgen meende ik mij eerst bij onze gastvrouw te moeten verontschuldigen, dat we haar al weer lastig vielen. ‘Kom maar gauw binnen,’ zei ze, ‘we hebben mijnheer toch uitgenoodigd, of, zooals we vroeger zeiden ‘gearlaeid’. Mijnheer weet toch uit het | |
[pagina 125]
| |
Leisboek, dat de Indersman (voorzitter zouden ze tegenwoordig zeggen) de buurgenooten op het ‘bjeer’ noodigde; dat noemen ze gearlaeije. We dronken ons kopje koffie. Aan Arjen, den jongste, die naast zijn moeder stond, werd wat toegestopt uit het zwartgelakte trommeltje. ‘Daar,’ zei ze, ‘je hebt de “miet” wel verdiend. ‘Ik wist al van de komst van de heeren af,’ voegde ze er verklarend aan toe; ‘Arjen stond op de uitkijk en heeft mij de “miet” gebracht en nu is het billijk, dat hij de “miet” krijgt.’ We vallen met den neus in de boter, zoo begon neef; Miet is in het Nederlandsch haast uitgestorven. Op Ameland komt het nog voor, maar alleen in de beteekenis bericht, tijding. ‘Hê je mied had fan je man?’ vroeg eertijds de eene zeemansvrouw aan de andere, wier man ‘buiten’ voer. Ook in de Rimen ind Teltsjes fan de broarren Halbertsma komt het voor in de samenstelling miebringer (Fr. Wdb. II 157). Mietpinning voor Godspenning geeft het Fr. Wdb. als gewestl. Ned. In Westfriesland komt het woord mie, zooals de heer De Goede, Wijdenes, mij mededeelde voor in de beteekenis: tijding. In Onze Volkstaal wordt voor de Saksische streken opgegeven meepenning, meedpennink, godspenning, huurpenning. In Teuthonista vindt ge onder miede en miedepenninc = godespenninc en onder mieden - myeden of hueren. Karsten, Boekenoogen geven het niet. Onze gastvrouw gebruikte het echter nog in de oude beteekenis van ‘loon’, ‘bodeloon’, die ook aan het Got. mizdo toekomt.’ Mijn nichtje, die tegenover onze gastvrouw wat goed te maken had, merkte op: ‘Wat gebruikt U toch een oude woorden, want die Goten...’. ‘Nee, zusje,’ onderbrak haar Piet, ‘dat concludeer je verkeerd. Ags. med bewaart dezelfde beteekenis; in het oudfri. is mede, meythe eveneens geschenk, gift. Hoor maar: Ist dat he unrechte gave nympt ende meide. (Is het dat hij ten onrechte een gift of geschenk aanneemt). Ook Kiliaen kent het: Miet (Miente), miede, Ger., Sax., Sic., Holl., Flandr. Dumun, munus, Merces, meritum, stipendium. En in een privilegie van Karel van Bourgondië aan ‘onsen guden luden vander Scellinge: “ende dair gifte noch myede of te geuen”. (Bronnen Vaderl. Recht V. no. 11, bl. 99.) Ook het Mndl. Wdb. vertaalt het door: geschenk, gift, geschenk in geld. En voegt er bij, dat de bet. bericht, tijding, zich eerst in de 17e eeuw ontwikkeld heeft. En Oudemans, Wdb. op Brederode haalt o.a. aan uit Griana: Mevrouw, ick eysch tot Mie van U een lieve soen en uit St. Ridder: En brenght mij dan de mie hoe hij 't of heeft gheleyt. Te Westerschelling, voegde ik er aan toe, heeft miet zich in de eerste plaats gehandhaafd in de miet fortsjinje, het | |
[pagina 126]
| |
loon, dat gegeven wordt aan hem, die het eerst de tijding van een scheepsramp aan de bergingmaatschappij brengt, en in miet bringe, tijding brengen. Wanneer s'avonds, aangelokt door de verlichte ramen, een vogeltje tegen de ruiten vloog (pikte, dachten wij), dan was dat de mietbringer van een familielid op zee. De vogel als mietbringer komt ook op de Noordfriesche eilanden voor. Petersen, Nord Friesland, Sitten, Bräuche und Volksglauben von Christian Jensen, 538). Hier als op Schellinge is de mietbrengende vogel de voorbode van een spoedig volgend gunstig bericht. Onze gastheer had opmerkzaam toegehoord. ‘Dit is het tweede Schellinger woord,’ zei hij, ‘dat ook onder het volk te Amsterdam gesproken werd: nêbbeling en miet. Komt gearlaeije daar ook voor? Mijnheer weet natuurlijk, dat gear hier togeare, tegader, te zamen beteekent. En gearlaeije is dus saamnoodigen.’ ‘In Amsterdam weet ik niet, dat het voorkwam,’ zei neef. ‘Het is hetzelfde woord als nhd. laden, vorladen. Het oudfri. heeft lathia en layon: Ende layde da Fresen to fare him (Wiarda). Ook het Emserl. kent het: láen (Emsl. Gramm. Schönhoff, bl. 196). Volgens het Mndl. Wdb. IV 25 komt het alleen in de oostelijke provincies voor; op pag. 38 aldaar wordt het alleen verzacht tot “zoo goed als alleen” in de oostelijke tongvallen. Het geeft voorbeelden uit het Recht van Drente en uit de Friesche stadrechten. Maar het schijnt toch vroeger wel algemeener te zijn voorgekomen. Kiliaen geeft bij laeden, Germ. Sax. Sicamb. Fris. citare, vocare in jus. Oudemans IV 9 citeert uit een Resolutie van 1578, opgenomen in Scheltema, Letterkundige Meng. I 2e St. bl. 175: “De Raet op huyden geladen ende vergadert wesende om enich goet middel te vinden”, enz. En in de overeenkomst tusschen Corn. van Bergen, Heer van Terschelling en de inwoners van Terschelling: “3. Item men en zal nyemandt van dlant van der Scillingen laden, geestlich of weerlich, beneden hondert gulden”. (Bronnen a.b. IV, no. VI, 579). Misschien dit laed ook in 't tersch. foarlaed, 't equivalent van mnl. forelooper, mnd. vorloper, mhd. vorlaufer of vorläufer; bij Kil. veur-loop = voorbode, voorteeken. Merkwaardig, dat het woord zoowel uit het hedendaagsch Engelsch als uit het Nederlandsch en het Friesch is verdwenen. Of het nog in andere levende dialecten voorkomt, weet ik niet. Boekenoogen en Karsten kennen het niet. En, zoo ik goed begrepen heb, is het alleen aan een gelukkig toeval te danken, dat we het woord hier nog hooren. ‘Ik dacht eigenlijk, dat het een germanisme was,’ zei nichtje, ‘maar ik heb nu wel geleerd, dat je daarmee erg voorzichtig moet zijn. Heb | |
[pagina 127]
| |
ik van U - zoo wendde zij zich tot mij - kort geleden op Westerschelling niet een woord gehoord, dat ook erg Duitsch klonk, Fjûrbûde geloof ik? En was dat geen naam van een stuk duin???’ ‘Goed onthouden, nichtje,’ prees ik haar, ‘fjûrbûde noemden we vroeger een plaats, een soort van kuil tegen de westelijke helling van de WaenduneGa naar voetnoot1), waar in lang vervlogen tijden vuren ontstoken werden. Later had men hiervoor de fjûrbeakens. Misschien is 't eerste deel van wândune het os. wânan - helder, schitterend (Vgl. Gamillscheg, Romania Germanica, I, bl. 116, waar Wânmarkô > Wamarck > Wameaux) en is Waendune hetzelfde als wytdune (wit duin). Het is echter ook mogelijk, dat waen ontstaan is uit warn, zooals Waenfliet uit Warnfliet en Waenserbûrren uit Warnserbûrren. Dan ging de naam dus terug op den persoonsnaam Warner. (F.W. IV, 421 en Schönfeld, Altgerm. Eigennamen op Amsivari(i). De naam bûde is ook bewaard in den eigennaam Anjes Bûde, een duinvallei tusschen de strandduinen en de Waenduin. Of op deze plaatsen vroeger bûden, hokken, gebouwtjes, gestaan hebben, of dat we hier met een specifiek Terschellinger beteekenisontwikkeling te doen hebben, kan ik niet uitmaken. Het laatste is niet onmogelijk, daar de beteekenisoverdracht kamer-duinpan ook nieuw-Tersch. is. (Vóor de moderniseering der duinen door het Staatsboschbeheer strekte zich achter de Earemeskisten - zie voor den naam het Leisboek - een groote vlakte uit: de Middelkeamer). Overigens komt boet, boede, boeie, boj in onze noordelijke en westelijke streken meer voor. Naar een mededeeling van Prof. Overdiep is Katwijksch “vierboot” = vuurtoren. Op Texel is schapeboet = schaapskooi, keet (Zie Van Wijk, onder boedel). Ags. bû is woning, meng. bôpe, eng. booth = hut, houten gebouwtje, tent. Ook Kiliaen kent het: boede/bode j. boene, Sax. Sicamb. Domuncula, casa. Het nwfri. kent het niet. Ook bij Epkema zoekt men het tevergeefs. Het schijnt dus voor ons land weer in hoofdzaak een kustwoord te zijn. Misschien blijkt dat voor Indersman ook wel.’ ‘Dat betwijfel ik,’ zei Piet. ‘Ik heb dat woord al dikwijls pogen te verklaren, maar tot nu toe is mij dat niet gelukt. Zooals bekend is, heet deze functionaris in het oudfri. alderman, aldirman. Nu weet U uit het Leisboek, dat tegenwoordig het innen van de huren een zeer voorname taak van den man is. Oudfri. inbera is innen, inbeuren. Daarnaast oudfri. innia. Nu vermoed ik, dat deze werkwoorden, waarnaast de subst. *inberere, *inner, resp. *inberman, *innerman konden ontstaan, bij de vorming van Inderman een rol hebben gespeeld en dat dus ons woord op contaminatie berust. In Midsland betitelt men den voorzitter van de | |
[pagina 128]
| |
Buren met eamelsman. Ik kan me daarvoor geen andere verklaring denken dan dat eamel hier samenhangt met eamelje = zeuren, kletsen en dat hij dezen vereerenden naam gekregen heeft door den onzin, dien hij ambtshalve bij de installatie van nieuwe buurtleden moest verkondigen (Zie het Leisboek). In Gron. naar een mededeeling van Dr. J. Kunst: eimersman; Gr. aimeln, emeln, ijmeln (Hg. en Wk.) = zeuren, kletsen (Ter Laan Wdb. op deze woorden). We kwamen in de schuur, maar daar ik voorzag, dat wij, gingen wij op deze wijze door, nog verscheidene dagen noodig zouden hebben, sprak ik met Piet af, dat hij, wat hij nu nog zou hooren, eenvoudig zou noteeren en zijn opmerkingen daar later aan toevoegen. De uitgewerkte aanteekeningen van Piet laat ik hieronder volgen. Fig. 1
Schuur (fig. 1), ooster- en westersch. schún, Schierm. skún, Helg. skin, Sylt skîn, Saterl. schein; nhd. scheune mhd. schiune ohd scugina. Noordfr. husz en schún (Peeters 319) tersch. hues en schún; helg. schúntse = gemak is tersch.: húsje. Nwfr. skûrre, ofr. skûre. De grens van scheune en scheuer valt volgens Kretschmer (Wortgeographie) ongeveer samen met de grens van het nederd. en hoogd. taalgebied. Voor het nederl. zijn mij geen andere n-gebieden bekend dan onze noordelijkste waddeneilanden. Ook hier doet Schylge (= scheiding) zijn naam eer aan. Liechwân = afdak op zij van of achter de schuur. In Lies (tusschen Formerum en Hoorn) daarvoor: udeltje. Tersch. liech (gerekte ie) = laag; wân klankwettig uit wand; vgl.: strân, sân, tân, bân, brân, hân, lân, rân, stân, uit strand, enz. Opmerkelijk is de beteekenis van tersch. wân = scheepswant, alleen voor het staande want, de touwladders; het zoogenaamd loopend want | |
[pagina 129]
| |
is tersch. touwwork. (Vgl. v.W. Wdb. want II en tuig). Ook in fiskwân, op tersch. alleen gebruikelijk voor het hoekwân, een lange lijn met dwarslijntjes, waaraan de haken (hoeken) bevestigd zijn en die kunstig wordt opgeschoten in een houten bak, de aed, om het afloopen van de lijn zonder ongelukken te doen plaats hebben, is nog wel de samenhang met winden bewaard: men spreekt van ‘een bak wân’, en vroeger sò en sò folle aed wân. Vgl. nog: hy sit goed yn syn wân = hij zit er warmpjes bij; hy wit fan wanten (Stoett. Spr. 2517); in pear warme wanten = vuisthandschoenen. Nu we het toch over vischtuig hebben, mag hier nog even het woord aedse = het spits toeloopende einde van de kor (met de o van koor, maar kort; vgl. tersch. koer = korf; mrv. korren; dim. korreke; v.W. Wdb. 339) besproken worden. In deze beteekenis is de oorspronkelijke zin van iets gevlochtens beter bewaard dan in de andere, bovengenoemde: bak voor 't hoekwant, en in 't op Schellinge gebruikelijke aedse: een bakje in den vorm van een langwerpig, uitgehold stuk hout, gebruikt om vleesch rond te brengen. In de laatste beteekenis ook in het nwfr. aed, mâlkaed, fleskaed. (Fr. Wdb. I. 7). Van der Meer (Fryske ofliedkinde, 15) vermeldt, dat het woord in Frankfurt voorkomt als arde of narde, in Nassau als âde of nâde en in het ofr. moet geluid hebben ên narda, waaruit ên arda, nwfr. en aed(e). De beteekenis moet geweest zijn iets gevlochtens, een korfje. Wolvedak, het schuin afloopende dak boven de Liechwân. Het woord is over ons geheele taalgebied verbreid. Overal is het een schuin naar beneden loopend dak in den vorm van een trapezium of driehoek. In Groningen: schuin afloopend dak voor den schoorsteen (Ter Laan Wdb.) In Friesland: dak, dat van de nok van een huis schuins naar den gevelmuur loopt. (Fr. Wdb. IV 478). Daar is aangeteekend: wolvedak of wulfdak = dak boven een gewelf. Bij Boekenoogen vinden we onder Voorwolf: het van boven schuin toeloopende houten voorschot van een molenkap boven de as, ook wolvedak genoemd. En aldaar: Evenzoo is elders een wolvedak een dak, dat van voren den vorm van een trapezium heeft: het uiteinde van den gevel heet dan wolfs-einde of wolfdakend. Eertijds alleen wolf. Leidsche Keurb. 276 (n. 7527) ‘nedergaande en hangende daecken, genaemt wolven’. Ook Boek. teekent hierbij aan: ‘Wolf behoort wel bij gewelf en verwulf.’ Van Daale omschrijft: wolvedak, dat met drie of vier hoeken schuin afloopt. Koenen beperkt het begrip door van een rieten dak te spreken, wat zeker te eng is. Voor Pijnacker bij Rotterdam werd mij een beteekenis opgegeven als de Terschellingsche. Ook in Vlaanderen is het woord als technische | |
[pagina 130]
| |
term uit het bouwvak bekend: Schuermans, algemeen Vlaamsch Idioticon: Wolf, nok van een dak, dakstoel. 't Is eigenlijk het hoogste van 't dak langs binnen of de bovenste balk van een dak. Men noemt het ook wulf. Het is voor welving van welven, dat Kiliaen ook wulven en wulfsel schrijft. En in het Idioticon Antwerpsch dialect: wolf, bij timmerlieden kruinhout, nokbalk. Het door alle schrijvers geuite vermoeden, dat wolf in deze beteekenis samenhangt met welven stuit op twee bezwaren: in de eerste plaats is het toch minstens genomen vreemd, dat de e van welven van Vlaanderen tot Terschelling en Groningen o is geworden; in de tweede plaats is niet goed in te zien, waarom juist die bepaalde ruimte onder het schuin naar beneden loopend drie- of vierhoekig dakgedeelte een (ge)-welf zou zijn en niet de geheele onder-dak-ruimte en nog minder hoe een enkele balk een ruimte zou kunnen overwelven. Misschien, dat de Gr. en Fr. beteekenis: schuin afloopend dak voor den schoorsteen ons daarom op den goeden weg kan helpen. Wolf als bouwterm is nl. niet tot het Nederlandsche gebied beperkt, maar komt ook in Duitschland voor. Sanders, Wörterbuch III 1655 haalt uit de Strel. Gesetze II, 1, 484 aan: ‘Da in einigen Städten noch nicht alle Schornsteine aus dem Dache gezogen sein mögen, so sollen die gefährlichen Wölfe sofort aus dem Dach gezogen, mithin es schlechthin nicht länger geduldet werden kann, dass ein in die oberen Stockwerke des Hauses gezogener, gemauerter Rauchfang oben offen sei, ehe er aus dem Dache geführt worden.’ Bij deze wolven moest er dus een opening in het dak zijn om den rook door te laten. Toen ze echter werden opgetrokken tot buiten het dak, kon het dakgedeelte van af de nok voor den schoorsteen tot aan den voorgevel worden gesloten: het wolvedak. Dan is de Gr.-Fr. beteekenis de oudste en zijn de andere daarvan afgeleid. In hetzelfde artikel in Sanders Wtb. gaat aan de bovenaangehaalde beteekenis van Wolf een andere vooraf: Feuerraum der Malzdarre en wordt het vermoeden uitgesproken, dat bij deze en de volgende uitdrukkingen ‘andere Stämme zu Grunde liegen’. | |
IIIDe schuur vertoont het balkengebinte (fig. 2) der Friesche en Groninger boerderijen. Het dak wordt gedragen door de stilen (nwfr. stile, Gr. zoel). Dwars over de stilen liggen de balken, heabalken (nwfr. groubalke, heabalke; Gr. baalke). De swing (nwfr. en Gr. swing) is een versterkende steun tusschen heabalk en styl. Tezamen vormen ze een bynt. De bynten worden verbonden door de drachhouten (nwfr. draechhouten, Gr. de plaat). | |
[pagina 131]
| |
De versterking tusschen styl en draechhout,
Fig. 2
die dus denzelfden dienst doet als de swing tusschen styl en balk heet jaechbân (Nwfr. kerbielen voor schoorbalken in de schuur is op Tersch. onbekend). Op de drachhouten rust het dakspant. Gorrings, ook wel goddings (nwfr. goarring, Gr. görn) zijn langsspanten, die met de nêl (nwfr. naeld, nael of naed, Gr. naal, nederl. nok) evenwijdig loopen. De bovenste dwarsbalken in de schuur heeten, zooals overal, hoanebalken, of ouder: hennebalken (nwfr. hoannebalken, gr. hoanebaalken). Hoekkeper (nwfr. hoeksleper) de twee schuine spanten, die van het uiterste einde van de vorst (fòrst) naar de hoeken van de muur loopen (nwfr. is de hoeksleper de dakspar, die van het uiterste einde van de nok naar den hoek van den muur loopt). Leger, zoldertje boven den koestal, bergplaats voor stroo (strei). Daarvoor in de fr. kleistreken tilling; Tiling, zoldertje boven de vrije ruimte in de schuur, rustende op de tilingstokken (nwfr. bij bouwboeren boven de dorschplaats in de schuur, dus als op Tersch.; Oud-Beierland til, Overflakkee tilte). In de schuur merken we nog op: de teskfliere (nwfr. terskflier), de millem, gang achter de koeien (nwfr. mjille, mjilling, gemetselde muur achter stalgrop, ook: mjilgong; gr. kougaang, zooals in Noordh. koegang- Ka). De groppe (nwfr. groppe; gr. group; nh. groep). De krêb (nwfr. krêbhe, gr. kruhbe). De tsjenhoek (nwfr. tsjernharne); tjenpols, tjenmol, spotlokje, (nwfr. tsjernmounle, tsjenpols, spatskûtel of spatter). Voorzoover noodig en mogelijk volgen hier over de bovenstaande woorden nog enkele korte aanteekeningen. Swing Boek. zwing, zwink, schuingeplaatste steun voor bindbalken; Van Helten, Altofr. Gramm. 151: swinge = querbalken in einer scheune; Theut. swingen = wycken ter eynre syden, declinare. Epkema (471) vermoedt, dat het samenhangt met ‘swinge’ = bergplaats en de ‘swing’ gebruikt werd om er tijdelijk een of ander goed over heen te hangen, op te bergen. Daartegen spreekt, dat ook in het ags. swinge niet alleen is stroke, beating, maar ook chevron, dakspar. Ook hier dus een schuingeplaatste balk en het ligt meer voor de hand te denken aan een balk, een staak, die ‘declineert’. Indien het door Epkema gelegde verband bestaat, dan | |
[pagina 132]
| |
zou derhalve ‘bergplaats’ niet de grond-, maar de afgeleide beteekenis zijn. Jaechbân. In Friesland schijnt het woord niet voor te komen; daarentegen wel in Groningen en met precies dezelfde beteekenis. (Ter Laan, Gr. Wdb. 369: Jachtbaand of Jachtbann, de balk tusschen de zuil en de plaat in de boerenschuur). Hoanebalk. Merkwaardigerwijs heeft Schönhoff, Emsl. Gramm. § 59 het woord in verband gebracht met hoog en zou hanebalk beteekenen ‘hoher Balken’ in plaats van balk, die als slaapplaats dient voor de kippen en de haan (Mndl. Wdb. Ill, 76). Als er weerlegging noodig was, zou als zoodanig ook de oude Schellinger Umlautsvorm ‘hennebalk’ kunnen dienen. Hoekkeper. Mndl. Wdb. III, 1329: keper = dakspant, zolderrib, kapspant. Vgl. Van Wijk, 300. Mhd. kepfen = ‘ragend in die höne stehn’, daarvan kepfer = steunbalk, nhd. kämpfer; dus eigenlijk een opstaande balk. Vgl. boven swing. Nwfr. daarvoor: hoeksleper. Leger, ofr. leger en leger, ohd. lëgar, nhd. lager. Van Wijk onder ‘leger’, mnl. legher, leghere, - ligplaats, zeldzaam laat mndl. woord. Op Schellinge is het de ligplaats van stroo boven den koestal. Strei. Een strootje op heel Schellinge nog een mûk (spr.: moek), waarin dus ofri. muka = Halm en mnd. muke (P.B.B. 48, 468) bewaard is gebleven. Ik vermeld het woord hier, omdat ik vroeger meende, dat tersch. mûkje = strootjes trekken, om 't langste eind trekken, waarbij de strootjes in de gesloten hand waren verborgen, samenhing met nwfr. muk, heimelijk, verborgen. Het Tersch. mûk voor een enkel strootje was me toen niet bewust geworden. Tiling. Vgl. Van Wijk, Wdb. 181 onder ‘deel, 1’, plank, vloer. Ags. thilian = lay down planks; thilling, thille = structure of planks, flooring. Ags. thel, thell = plank of ship, plate. Vgl. bûkdelling, nwfr. planken bodem van een wagen en als scheepsterm ook tersch.: planken bevloering van den bodem van het schip. Uit het Oud-Beierlandsche ‘til’ en het Overflakkeesche ‘tilte’ (zie boven) en het Wvl. telt, tilt of dilt, zoldering van sparrestokken of gewone planken boven den stal of in de schuur (Schuerm, 717), blijkt, dat de opmerking van Van Wijk (181) ‘beperkt tot Friesche type van boerenhuis’ tot een verkeerde conclusie zou kunnen leiden. Terskje, oostersch. terske, helgol. tarske. Ags. therscel, vlegel, tersch. tersk (spr.: tesk). Tersk is ook de pin, die in den grond geslagen wordt en waaraan de reap (het touw) bevestigd is van vaststaand vee. Ook tjesk. | |
[pagina 133]
| |
In verband hiermee nog enkele uitdrukkingen:
Bette (nwfr. batte, spr.: barte), met de paarden de laatste lange baarden van de gerst (it koan) verwijderen. Teskôfklaauwe. Den dorschvloer aanharken. Groppe. Vgl. Van Wijk. Wdb. onder greppel. Het ofri. heeft naast grefe, grewe = graf, kuil grope = eine kleine Grube, Kloak. (Wiarda 161). Millem. Voor de afleiding van dit woord, dat buiten het Friesche gebied niet bekend schijnt te zijn, heb ik geen enkel aanknoopingspunt kunnen vinden. Tsjenje, oostersch. tjenje of tjanje. De tjenhoek, het gedeelte in de schuur, waar gekarnd wordt. Het spatlokje, napvormig dekseltje boven de opening van het groote deksel der karnton, waar de karnpols doorsteekt, om het uitspatten van de gekarnde melk te beletten, zoo genoemd naar den vorm (Vgl. nwfr. spat skûtel, spatschotel, en het ook bij Van Daale voorkomende lokje = kommetje, vaatje: sâltlokje = zoutvaatje) of nog gevoeld als lûk = luik, afsluiting. (Vgl. ags. loc - lock. bolt, bar.) Misschien hetzelfde woord: loc, loch = gat, opening, holte. Nog enkele uitdrukkingen op het karnen betrekking hebbende:
Wij gaan nu over tot de werktuigen en beginnen bij de Wein = wagen. (fig. 3) De onderdeelen zijn: Tiksel, westersch. tsjoksel = dissel. Loskoat, ijzeren beugel, waarmee de trekceelen (de ceelen aan de spoorstokken) aan den dissel verbonden zijn. De trep, stijgbeugel aan dissel bevestigd voor 't opstappen. Foar- en achterkret, voor- en achterschot. Het forkret is tevens bok en dient tot bergplaats; het achterkret, dikwijls van houtsnijwerk voorzien, vooral bij wagens voor personenvervoer (huifkar, tersch. ferdekte wein). De ledders, de zijschotten. Foar- en achterslachter, het voor- en achter, verticaal geplaatste deel van het onderstel. Schammeltse, bovenste draaibare gedeelte van 't voorslachter. | |
[pagina 134]
| |
De schea(r)stokken, twee van het achterslachter in den vorm van een V loopende stokken, die samenkomen in de lengteas (zie fig. 3). Fig. 3
De hespel, beweegt zich tusschen onderste en bovenste scheastokken en is aan het voorslachter verbonden door de Tangen. Tsjeel, tjeel, wiel. | |
[pagina 135]
| |
De trochschatten of êremen, assen. Tol, töl, naaf. Speaken, spaken. Löts, het verbindingsstukje, dat de deelen van de houten tsjeel verbindt. Lens, pen in de as, om het wegloopen van de tsjeel te verhinderen. Hier volgen bij deze woorden enkele aanteekeningen. Tiksel. Westersch. is het woord ook tsjoksel, tjoksel, zoodat het, evenals in het Ndl. (V. Wijk, Wdb. 119) met tsjoksel = bijl is samengevallen. Nwfr. onderscheidt als oostersch. tiksel van tsjoksel, tsjûksel, Schierm. tsjochel, Hhl. tsjoksel. Loskoat. Koat, nwfr. keat, ofri. kât, ndl. koot, lid, schakel, schalm. Tersch.: de koat is britsen = de schalm is gebroken. Ook tersch. zou men keat verwachten (Vgl. ofri. grât, nwfr. great, tersch. great, ndl. groot). Waarschijnlijk ontstaan onder den invloed van het Midslandsch: daar woonde nl. de wagenmaker. Het geheele woord is wel ontstaan uit in los koat, een losse ijzeren schalm, die door middel van een insteekhoutje wordt vastgehouden. (nwfr.: look, lûk, bij Karsten: look). Zie beneden onder löts. Kret. Nwfr. kret, ook bij Boek. en bij Karsten. In verband met ohd. chrezzo = mand, korf, nhd. krätze, mnl. cratte, gevlochten mat, wagenkorf, en de parallelle beteekenisontwikkeling van ben = mand, ruif, nhd. benne = kast van een wagen of slede, it. benna = korfslede, zou ik hier willen wijzen op westersch. kresslé uit kretslee, een bakslede, in tegenstelling tot de púkslé, een lage slede, die door puken wordt voortbewogen. Door dit Tersch. kresslé is het zeer de vraag, of Siebs, die bij Hgl. krets aanteekent: uit Hd. Krätze. (Helgoland, Seite 245) gelijk heeft. Slachter. Blijkbaar staat dit woord in verband met slean, hy slagt (slaan, hij slaat), maar hoe? Eenig houvast geeft misschien nhd. schlacht = Damm, Bau, afleiding van schlagen = schlagend befestigen. Ook in het mdh. heeft slahen deze beteekenis: schlagend gestalten, hervorbringen, verfertigen. Wanneer we ons voor den geest roepen, dat het slachter als het ware het geraamte van den wagen is, dat daaraan zijn vorm geeft, dan kunnen we hier met eenzelfde ontwikkeling te doen hebben als bij het bovengenoemde nhd. schlacht. Buiten het Friesche gebied heb ik het woord niet kunnen vinden. Schearstokken. De Bo, Wvl. Id. onder schaar: ‘twee kromme houten, die van den eenen kant vastgetimmerd zijn aan de achterassen, en van den anderen kant te samen komen aan 't midden van den langwagen.’ | |
[pagina 136]
| |
Boven heb ik uit Diefenbach aangehaald de omschrijving van schare in de beteekenis van puthaak. Daar vinden we ook ‘van disselen, van lancwaghenen, van scaren, van scamelen’, de schellinger equivalenten van tiksel, langwein, schearstok en schammel. De westvl. beteekenis komt geheel met de schellingsche overeen. In het nwfri. heb ik het niet kunnen vinden, evenmin elders. Voor de afleiding zie Van Wijk, Wdb. onder schaar en scheren. De ags. bet. van scear: schaar, tang dekt de schellinger scharen en tangen van den wagen. De bet. dwarsbalk, die schaar, scheer in verschillende samenstellingen heeft, komt voor tersch. scheerstok en schearing niet in aanmerking. (Vgl. putscheere, dwarsbalk boven de put, saksische streken, Onze Volkst. 114, nwfri. skearring, dwarsbalk, waaraan een schutting is vastgespijkerd; zie ook Mndl. Wdb. VII 243). Fig. 4
Ondanks het feit, dat de omschrijving van schare = puthaak door Diefenbach woord voor woord past op het schell. schearing (fig. 4), ben ik omtrent de identiteit dezer woorden in 't onzekere geraakt, doordat ik ook op oostersch. scheapring noteerde en ik de p terugvond in Hdl. skaeipert en misschien ook in Work, skeapot, beide puthaak. Schammel. Gron. schoamel en tersch. schammel dekken elkaar volkomen. Vgl. de beschrijving in het Gr. Wdb. met de teekening. ‘Schaomel dat gedeelte van 't veurstèl van 'n boernwaogn, waar de planken op liggen, die van achteren op 't achterstel rusten. Ook staan de rongn in de schaomel. Deze zelf is draaibaar en zit met een stevige bout in het veurstèl vast.’ Nwfri. draeiskammel, draaibaar gedeelte van 't onderstel van een wagen (F. Wdb. I 290). Deze omschrijving past minder goed. Vgl. ook nwfr. skammelje = slingeren en skammel = heupgewricht. Ook van Dale kent het woord als technische wagenterm, maar verstaat er disseltang onder, wat de schell. boer dus ‘de tangen’ noemt. Bàdde. Nwfr. daarvoor bûkberje, bûkdelling. Nwfr. bàttings, tersch. bàttings of bàddings = planken. Ags. batt, iersch bata, bat = stok, staf. Van Dale geeft voor batting rond stuk hout. In ouden tijd, volgens Ter Laan, Gr. Wdb. een paar aan elkaar gespijkerde planken, waarop het lijk van een veroordeelde naar de galg gesleept werd. Ook brug zonder leuning. Wat de beteekenis, niet wat het gebruik betreft, komt het tersch. met het gron. overeen. Rong. De schell. beteekenis is naar van Dale algemeen Ndl. een der | |
[pagina 137]
| |
vier staande sporten van een wagenladder. Evenzoo: nwfr. ronge; gron. rong; mnd. runge, stemmleisten an einem wagen; ags. hrung, a. stake of a cart. Hespel. De gewone beteekenis past op het schellinger werktuig niet. Misschien moeten we denken aan een ontwikkeling als bij ndl. haspel = horizontale windas, balk met uitstekende punten (van Dale) of aan de algemeene bet. van ags. haepse, fastening. G.N. Wdb. VI 101 en VI 680 op hasp en hesp = klamp. Grondbeteekenis naar Franck: draaiing, draaien. Tjeel, tsjeel. Ofr. thial. Voor de th naast de f van fiâl, zie Siebs. P.B.B. 23, bl. 255. Verder Van Wijk Wdb. onder wiel. Maar zie Van Ginneken, Ras en Taal, bl. 127. De geassibileerde vorm is westersch. Mrv. tsjillen. Speaken. De palatalisatie van de k is, als de gepalataliseerde vorm ooit bestaan heeft, ongedaan gemaakt. Evenals in het nwfr. In het ofri. komt de vorm spetze voor: Aller monnic thi scel sinen Sath wirtze mith ene plonckene hlide, ieftha ene tion spetze fial. (Tersch.: Alle man sol syn sea (put) todekke mei in planken lid (deksel), of mei in tsjien speakige tsjeel). Daarentegen hebben we waarschijnlijk nog een specifiek schellinger ts uit k in Löts. Zooals gezegd, is dit een insteekhoutje, een verbindingsstukje, waardoor de deelen van de houten velg hechter met elkander worden verbonden. Nwfr. look, lûk zou dan hetzelfde woord zijn. Bij Boek. look = grendel op de deur. Ofri. lok, ags. loc, neng. lock, grendel, bout, Van Wijk, Wdb. onder luik. Is mijn vermoeden juist, dan hebben we hier met een geïsoleerde palatalisatie te doen als bij tersch. lòts, leeuwerik. Lûiken is lûke en luik is lûk. Tol, töf. Nwfri. toelle (spr. tuôlle). Waarschijnlijk zoo genoemd naar den vorm: mhd. zol = cylinderförmiges stück, baumklotz, baumstamm. Dan hetzelfde als ndl. tol (tersch. hiervoor: top). Lens, luns, lons; Gron. luns; nwfri. lins, ags. lynes. Ohd. luna, luning; nhd. lünse, ndl. luns, lens. Van Wijk. Wdb. en Kluge, WtB. onder luns en lünse. | |
IVIk laat nu nog volgen de namen van enkele werktuigen en van de onderdeelen daarvan en eindig dan met het noemen en bespreken van namen en benamingen, betrekking hebbende op de levende have eener schellinger boerderij. | |
[pagina 138]
| |
Sein, zeis (fig. 5). Nwfr. seine; Ka. zain; Boek. zen; Gron. sais, saize; ook sat. saise (Grundriss I, 1388), evenals platd. seiss (Wasserzieher, Wtb.) De door dissimilatie ontstane vormen op n (Van Wijk, Wdb. onder zeis) zijn echter niet tot het Friesche gebied bewesten de Lauwers beperkt: Lasch, Mittelniederdeutsche Gramm. 126, kent seyne en uit de hamb. zunftrollen den vorm tseinen. Fig. 5
Dol. Zie afbeelding. Gemeen wgm. voor roeipin en voor andere pinnen in sommige dialecten. (Van Wijk. Wdb. op dol). De hier bedoelde speciale bet. ook in 't Gron. (Ter Laan, Wdb.) Volgens Skeat is de oorspronkelijke bet. jonge boom (Concise etymological dictionary of the english language). Bij Boek. daarvoor: handkrik. Ean en eanplaetse. Voor de bet. zie afbeelding. Ook nwfri. In Gron. daarvoor biework, Boek. bijworp, nwfr. bijwerp, bjirk. Herkomst?? Rekkel. In Gron. daarvoor toujager, oanjager (Boek.: jager), en Ter Laan omschrijft: tusschen zeis en stok om 't gras mee te nemen. Nwfr. rekker. Vgl. ags. raca, neng. rake, ndl. reek, hark. (Van Wijk. Wdb. op rakelen) Onze Taaltuin III 346. Sicht, oostersch. sissel, ndl. sikkel, nwfr. sisel of sizel; ook sichte, evenals sichtsje en sichter (tersch. en nwfri.), ndl. zicht en zichten (r). Voor de afleiding Van Wijk Wdb. op sikkel en zicht, en Kluge Wtb. onder sech en sichel. Eid, eidzje. eg, eggen. Mnl. eghede. Ofri. eide, welke vorm ook nwfri. is. Nwfri. eidebalke, tersch. eidsbalke. Gron. aide. Karsten: aid en aide, Boek. eid. Gemoullieerde vormen op Westvoorne: eije en in Kruiningen êje. De balken, die de eg vormen zijn de zwaardere eidsbalken, Gr. aidebaalkn en de lichtere eidsscheden, Gron. aideschijn. Door de balken steken de tinen, Gron. tann. Voor graaf- en harkwerktuigen gebruikt de Schellinger boer:
| |
[pagina 139]
| |
als hd. Grabscheit, spade, nl. den grond afsteken, omspitten en opgooien. schep, sân-, ballastschep. Zie Van Wijk, Wdb. op schop. greep, twee- of drietandige vork met rechte tanden: donggreep = mestvork; greep om te ‘dillen’ = greep om (wormen) te delven. Nwfri. gripe, grippe; gron. greep; Ka. greip. Zie Van Wijk. Wdb. op greep. En Ned. Wdb. V 640. reau, riúw, hooihark; hooivork = heaforrik; nwfri. riuwe, rjouwer; gron. raif, Hg. en Wk. riwe; helgol. riw. Algemeen bekend woord: Kruin. rieve, Schouwen rive, Drente raive Ook in de algemeene bet. van gereedschap. Vgl. Onze Taaltuin III 345. Van Wijk Wdb. op rijven. Mndl. Wdb. VI 1462 op rive. Opm. 1. Oostersch. reau ook: tuig, uitschot, Gesindel. ags. raew, reaw = row, standje, ruzie. Verb.: lawaai maken, schelden. In deze bet. ook nwfri. reau = uitschot (Wumkes, Wdb.). Opm. 2. mnd. rive, mdd. rive, riwe, ags. rif, eng. rife, misschien nog in nederl. grif. Met een pers. als onderwerp (Mndl. Wdb. als boven) = mild, kwistig, tersch. nog in: in ri-je hân = een royale hand. klau = hark, tuinhark; nwfri. klau(we); Ka. klauw. Vgl. de grong omspitte mei de lep; sân opscheppe mei de schep; dille mei de greep; it hea bymekorm hàlje mei de reau; de pâden oanklauwe mei de klau. Opm. Tersch. harkje = schurken; luisteren is tersch. lústerje of heare, nooit harkje als nwfri. Woorden, die op den hooibouw betrekking hebben:
Benamingen van onderdeelen van de bevestiging van vaststaand vee
teilt, het dikke eind touw tusschen hessel en wartel; als er nl. twee schapen aan éen reap staan, dan dient de wàrtel - een draaihoutje - om het in elkaar verward raken der twee korte einden te verhinderen. Nwfri. teil is staart (in: fan kop to teil); eng. tail. Eng.: cow's tail = uit- | |
[pagina 140]
| |
gerafeld stuk touw. Mnd. tagel = eind van een touw; ags. taegel, taegl. Vgl. Mndl. Wdb. op tagel. Vgl. ook Zaanl. teil = uitstekende grashalm. De t van tersch. teilt zal wel anorganisch zijn. wartel; in Fr. Wdb. Ill 408 opgegeven voor Ameland, naast warvel en wattel (ook de tersch. uitspr. is natuurlijk wàttel), terwijl voor nwfr. wael, wardel, spr.: wael, is dus ook tersch. Beteekenis als boven en draaihoutje als grendel op een deur van hok of schuurtje. Een schuifgrendel is schòttel. Van Wijk, Wdb. 177, Ka. 183, Boek. 1189. Schòttel bij ofri. sketta, insluiten; ags. scyttan, grendelen; ags. scyttel = grendel, bout; noorw. skota, grendel. helter, ook halster; Van Wijk, Wdb. 226 en Ned. Wdb. V 1703. Biting (westersch.), bitten (oostersch.) = toom; nwfr. bytling, bit. Ka. 131; Ned. Wdb. I 2745; Mndl. Wdb. Ill 1277. sylbêgen, silebêgen, nwfr. beage, bêge (Wouden, Zwh. Dongdln) ‘rechthoekig aaneengehechte borst- en rugband van gevlochten hennipgaren’ als op Tersch. Ofri. sil, ohd. silo, ags. sal = roop, reap, touw, riem; wvl. zeelen: de koeien zeelen = met een zeel binden (Schuerm. 879). Ofri. bâg, ohd. boug, ags. beag = ring; hangt samen met ofr. bêia = buigen. Sylbêgen zijn dus touwbogen, touwringen. Mndl. Wdb. VII 864; Boek. 1248; Molema, 581; Fr. Wdb. III 60. Ten slotte nog enkele namen op huisdieren betrekking hebbende. In de eerste plaats het reeds in het mndl. zeldzame hors, waarvoor mndl. ook ors. Mndl. Wdb. VI 1122. Mrv.: hors: de hors ùt 't lân halje; de hors boarne (spr.: bònne) = laten drinken. It hors draeft, geet oerein (steigert). Voor rennen oostersch. hêrdrinne, west, en oost.jaeije, west. gewoonlijk rekke. Voor dit laatste, vgl. Oudemans V. 822: hem recken = zich spoeden en het aldaar aangehaalde: Ene wout eyke hi droech
Daer hi grote slage met sloech:
.II. perde sonden hem wel recken (= zich inspannen)
Sondensi dat boemkijn vertrekken.
Verder mhd. ûf einen, gegen, zu einem recken = auf einen losrennen. Westersch. is een paardenrennen in hordrekkery. It hors snôlet = struikelt, trapt in een kuil (yn in jet) b.v. Geen der bet. van snollen in Mndl. Wdb. op snollen is hier te gebruiken. Misschien moeten we hier denken aan een beteekenisontwikkeling als bij hd. schnellen, mhd. snallen, sich plötzlich bewegen. Ook bij het | |
[pagina 141]
| |
snôljen richt het paard zich plotseling weer op. In andere dialecten is het woord mij niet bekend. It hors binniket, wrinsket, neit (neiet) van hinnikje, wrinskje, neije. 't Laatste, nu elders niet meer voorkomende woord, is op Oostersch. nog heel gewoon; eng. to neigh, ags. hnaegan, nd. neigen; ook in 't Zw., Noorsch, De. en IJsl. (Skeat). Bij Kiliaen neyen; in het mndl. nog zeer gewoon; voor voorbeelden Mndl. Wdb. op neyen; aldaar: ‘waarschijnlijk nog in noordnederlandsche tongvallen’. Dit laatste wordt voor de schellinger tongval dus zekerheid. Het paard wordt toegesproken met: hippe = kop op; deis op = achteruit; licht dy = til de poot op; set yn, in de strengen nl.; fort; hou; homme = op zij. Voor wie homme verklaren als omme, mag worden aangeteekend, dat tersch. nooit een h vóor-plaatst; daarentegen valt in het Kruininger dialect b.v., waar omme gebruikt wordt de h anlautend geregeld weg. Vgl. Gron. Wdb. 338. De opm. aldaar: bij d.V. alleen ‘om (hou)’, geldt oorspronkelijk ook voor het tersch.: ook daar werd homme vroeger alleen tegen koeien gezegd. Hengst, tersch. hyngst; merrie = mêry; ruin = rún; veulen = fò. le, dim. fòltse; eenjarig en tweejarig paard = enter en twenter; voor 't laatste oostersch. twajierige. Nwfr. en gron. inter en twinter uit ênewinter en twêwinter, waarin winter = jaar, zooals nog in nndl. een aantal winters oud zijn. Vgl. Van der Meer, Ofliedkinde, 20. Koe, mrv. Kie. Bolle, stier = stier; ouse = os; kel = kalf; dim.: boltse, ouske, keltse. Een feare koe = een koe, die een jaar overslaat; de hokkeling (eenjarige koe), die overslaat, wordt daardoor jongbeest. Ndl. vee = beesten: de beesten ynt lân bringe; fortsjurje; meltse (melke westersch.) De mollək = melk; it jaer = de uier; de ûr = speen; jok en amer = juk en emmer; Vgl. hiervoor onder tjenje. De koe bouwet. Nwfr. bau, bou, tabanus bovinus, bauw, insect, vooral hinderlijk voor de koeien. Bauje, bouje. Zoh. biizje; Amel. bouwe, bôgje. Het Ned. Wdb. II 787 op bouwen V, behandelt dit woord ook, vermeldt de bet. bau = horzel en gaat dan door: ‘En hiervan is weder nauwelijks te scheiden wvl. pauw (ook bijspauw, hurselpauw, koepauw, koehursel geheeten), volgens De Bo hetzelfde als fr. taon des boeufs, lat. tabanus, maar in sommige streken gebruikt voor daas. Deze benaming zou dan ontleend zijn aan het onder 't vliegen voortgebrachte brommend geluid. Is dit inderdaad het geval, dan is 1e. bijspauw een tautologische samenstelling; 2e. de gelijkenis van bijspauw en biesbout louter toeval en 3e. dit nfr. bau, wvl. pauw verwant met 't hier behandelde Bouwen en met Bauwen. | |
[pagina 142]
| |
Ik kom op bies, bieze terug, wil nu eerst het bouten bespreken, dat hier in de samenstelling biesbout vermeld wordt. Bij Kil. op biesbout: Scarabeus alis strepitans & cum maximo impetu ac stridore volans. q.d. stridulum telum - en op bies-bouten: discurrere cum impetu & strepitu. Ofri. Bawe = paardenvlieg (Wiarda 25), ags. beaw = gadfly, paardenhorzel. Tersch. bouwje wordt niet alleen van vee gebruikt: Yn hues ombouwje = in huis vol drukte in de weer zijn; de hele dei yn dune ombouwje = den geheelen dag onrustig en doelloos in duin rondloopen. En in Zuidholland is, naar Prof. Overdiep mij meedeelt: bouwe = rondwandelen op het bouwland of in den tuin, om den stand te beschouwen. Bau, bou(w) voor horzel, vlieg kent tersch. niet. Daar is paardenvlieg = stekhouwer en het insect, dat het wild worden van de koeien veroorzaakt de brems. (Nwfr. daarvoor brims en bau). De Bo denkt bij wvl. pauw aan het onder 't vliegen voortgebrachte geluid. Voor het Fri. zou dan ter vergelijking misschien moeten worden aangehaald biis-bauwje = ginnegappen, gniffelen, waarin bauwje ook een geluidnabootsend woord kan zijn; tersch. kent het niet. Ik neem daarom liever aan, dat bouwje oorspronkelijk bet. zich bewegen, rondloopen en dat het insect, dat dit ‘in 't wild rondloopen’ op zijn geweten heeft, daarvan zijn naam heeft ontvangen. Een parallelle beteekenisontwikkeling heeft neng. gad = zwerven, uitloopen, zich verspreiden en 't subst. gad = gadfly = horzel. (Skeat) En ook dan is het bij Kil. voorkomende bout een ander woord; de omschrijving (zie boven) past op neng. bolt, bout, pijl en voor 't vb. bolt = pijlsnel wegvliegen ‘op hol slaan van paarden’. Deze laatste bet. maakt het begrijpelijk, dat bouten en bouwen konden samenvallen. Temeer, daar beide ook met bies werden samengesteld: biesbouten, biesbouwen, waarbij dan waarschijnlijk als Dritter im Bunde ook nog het onomatopoetische bauwen van invloed zal geweest zijn. Zooals bekend is, wordt buiten het Friesche en Noordholl. gebied niet bouwje (bij Boek. biesbauw), maar bieze, bissen gebruikt. Dit biezen komt tersch. voor als bysje, maar wordt niet van vee gezegd. Westersch. kent de beamen bysje hin en wear; de mesten bysje (bij voor anker liggende vaartuigen bij stormweer); it dak bize by idre ni-je bui, dy 't op sette koom; ik bysje minsk, sò kwead bin ik = ik zied van kwaadheid; ook het schommelkoord, waarvan de einden zijn vastgemaakt aan twee boomen of palen, bizet hin en wear. 't Eigenaardige daarbij is, dat bysje alleen gebruikt wordt van zwiepende voorwerpen, waarbij dus tegelijk een | |
[pagina 143]
| |
sissend, fluitend geluid gemaakt wordt. Dit bysje zal wel hetzelfde zijn als mndl. biezen, hd. bisen ‘Summen von Bremsen’, eng. buzz, to hum, brommen, soemen, opgewonden zijn. Dit laatste voert ons naar mndl. bisen, wild rondloopen van vee en hd. bisen, en ohd. bisen, onrustig, bronstig draven van vee. (Vgl. ook brems, brims voor horzel en 't boven aangehaalde brumsen, verwant met bremen, bremmen, ook loeien en hd. brenstig, ndl. bronstig). De vlieg, die dit onrustig ronddraven kan veroorzaken, heet hd. Biesfliege, in welk woord de bet. soemen, die bisen heeft nog op den voorgrond treedt. Is wvl. pauw = ofr. bawe, nwf. bau, dan is byspauw met bysbau en met biesfliege volkomen identiek. Ook mndl. biesbauw, Mndl. Wdb. I 1170. Westersch. bysje-bouwje is schommelen en een bysjebouw is een schommel. In West-Friesl. biesbouwe = schommelende, wiegende beweging, zooals oude menschen die vertoonen, die hun evenwicht niet meer goed kunnen bewaren. (Medegedeeld door A. de Goede, Wijdenes). Waarschijnlijk hebben we hier te doen met een door alliteratie begunstigde tautologische samenstelling, waarin bysje en bouwje beide zich bewegen, slingeren, schommelen beteekenen. In het bij Boek. 63 aangehaalde fri. bizebauwje, pret maken, heen en weer vliegen van stoeiende knapen en meisjes, zullen we wel met eenzelfde beteekenisontwikkeling te doen hebben, al kent het nwfr., zoover ik weet, bize, biise niet meer in de bet. bewegen, schommelen. Daarentegen komt merkwaardigerwijs bys, bijs = schommel nog in Zuid-Nederland voor. Ned. Wdb. II 2671. Bij Schuerm. 54: bijze = schongel, bijzen = schongelen, op een koord heen en weer schommelen. Te Niel een tautologische samenstelling als op Tersch.: biezebijzen. Vgl. ook Teirlinck Z.O. vl. Id. I 165. Oostersch. kent alleen touterje, nwfr. en op Schouwen, Zuid-Beveland en bij Antwerpen. De koe brammet, loeit, brult. Ook van kinderen gezegd. Voor afl. Van Wijk op brommen. Nwfr. brimme, brommen, brullen. (Fr. Wdb. I 236). Ook Kil. bremmen en Schuerm. 78, brumsen, verwant met bremen, bremmen, d.i. brinsen of brieschen, branden, brennen, bruischen, d.i. schuimen, ook een geloei maken. Lokroep voor kalveren: tui, tui, tui! Vgl. de uitdrukking: tuike, tuike spylje, aap, wat ben je een mooie jongen spelen. Onze Taaltuin III, bl. 381. Barch, varken. In barch met saon lytse barchjies, een zeug met zeven biggen. Lokroep: kòs, kòs! Bijnaam voor Vlielanders: Flölâner kòs. Onze Taaltuin III, 382. Schiep, mrv. de schiep, maar twa, trëe schiepen. Schiepewol, -mollək, -teek of tyk, merk (mork), maar schippetsjies. Ram, lam, eilam. | |
[pagina 144]
| |
Lokroep west.: lytske, lytske, kom gau! Als aanspreekvorm: âlde grimmekop! Oostersch. grimelsnút, schaap met zwarte vlekken om de snuit. Vgl. Boek. 265 op grimmelkop; Ned. Wdb. V op gremelskop, gremelneus en gremel = spat, gevlekt, bont.
Toen mijn neef mij zijn aanteekeningen liet zien, stelde ik hem voor samen nog eens een bezoek aan onze vrienden in de boerderij te brengen. ‘Wel,’ zei ik tegen onze glundere gastvrouw, die ons reeds op de stoep verwelkomde, ‘heeft mijn neef U niet erg lastig gevallen met zijn gevraag? “Heelemaal niet, hoor,” was het antwoord, “mijn man heeft hem alles gezegd; mij heeft hij saend noch maend. En dat is maar goed ook, want ik ben zoo'n retsebel, mijnheer was dan nooit klaar gekomen.” We kwamen in de kamer. ‘Ziet mijnheer wel, dat we nieuwe “schàngerdinen” gekregen hebben en die tonnen en kaiblommen in dat mokje hebben de kinderen van morgen geplukt. Als mijnheer wil blijven eten, we hebben nog wel een dammesaentje en Nonketse heeft ons daarnet een paar jonge eenden gebracht. Nonketse, voegde ze er verklarend aan toe, is de bijnaam van den jongen, die bij het laatste feemsitten ons Nynke naar huis heeft gebracht en voor hem is zoo'n boodschap natuurlijk in earlik forlêch even aan te komen, maar toen hij mijnheer zag, naeide hi der út as in ienearete hoeng.’ Neef werd onrustig. ‘Kom mee,’ fluisterde hij, ‘als het zoo doorgaat, kan ik van voren af aan beginnen en ik heb er voorloopig genoeg van.’ G. KNOP.
Naschrift. Aanvulling litteratuur op toard (Taaltuin V, 94 e.v.): Ts. II, 204, 205. Ts. XI, 257. Ts. XIX, 243 en v. Haeringen, Supplement, op tor. Het in Ts. XIX door Beets vermelde Amsterd. toertrappen heeft, wat de beteekenis betreft, met het Schell. dieë-trapje niets te maken. Wel zou hieruit blijken, dat ook Amsterdam 't woord toard als toer bewaard had. Kn. |
|