Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe gewone woordschikking bij ons volk en zijn kunstenaarsIedereen weet, dat in alle talen van West-Europa de normale mededeelende zin de gewone woordschikking heeft van het subject voorop, daarna de werkwoordsvorm en dàn de rest. Maar natuurlijk is er toch een groot verschil hieromtrent ten 10. tusschen de talen onderling, ten 20. tusschen de verschillende genres, en ten 30. tusschen de verschillende schrijvers. R. Blümel in zijn Einführung in die Syntax, Heidelberg 1914 heeft hier een statistisch onderzoek naar ingesteld. De Nijmeegsche Neerlandici hebben deze gegevens nog aanmerkelijk uitgebreid en aangevuld. Ik geef er een kort verslag van. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De talenVan de moderne Europeesche talen heeft zeker het Fransch de meest regelmatige woordschikking. Van elke honderd meedeelende zinnen bij Flaubert en Bordeaux vonden wij er respectievelijk 93 en 95 met het subj. voorop en het ww. op de tweede plaats. In het Engelsch van Kipling's Jungle Book telden wij 76 %; dit is dus reeds een kleine 20 % lager. Het Duitsch van Friedrich Huch's Geschwister gaat nog rum 10 % omlaag tot 65 %. En het Nederlandsch gemiddelde uit 27 moderne romanschrijvers gaat nog weer een kleine 10 % omlaag tot 56 %. Dat geeft dus tusschen ons en het Fransch al een ontzaglijk verschil. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De genresWat de stijlsoorten betreft, meent Blümel dat voor het moderne Duitsche verhaal de verschillende cijfers rond de 65 % schommelen. Het moderne drama stijgt echter tot rond de 70 %. En het wetenschappelijk betoog daalt tot ongeveer 50 %. Om deze cijfers wat duidelijker te doen spreken, merkt hij op, dat de oudere verhaaltrant, die gewoonlijk iets verder van de omgangstaal afstond gemiddeld een lager percentage dan 65 voor het subject-begin heeft. Daarentegen heeft het modern realistische drama een hooger percent, namelijk 70. Voor het Duitsch geldt dus volgens Blümel in de groote lijn deze regel: hoe dichter de verschillende litteraire genres bij de omgangstaal staan, des te hooger wordt - binnen zekere grenzen natuurlijk - het getal der zinnen met subjectsbegin. Mij lijkt dit toch wel een beetje simplistisch. En of dit ook voor het Fransch zou opgaan, betwijfel ik sterk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijversHiervoor heb ik alleen voldoende Nederlandsch materiaal. Maar dit loopt dan ook veel verder uiteen, dan men uit de voorgaande gegevens zou verwacht hebben. Dit schommelt namelijk op en neer tusschen 84 % en 26 %. Laat ons eerst eens de vier hoogste met de vier laagste cijfers vergelijken. Dan hebben wij kans, het veiligst de algemeene lijn te overzien. Welnu bovenaan komen dan:
En heelemaal onder aan de lijst staan:
Ons eerste besluit hieruit is, dat Blümels ook voor het Duitsch al eenigszins verdacht eenvoudige conclusie, voor het Nederlandsch allerzekerst niet opgaat. De spreektaal van Kees Meekel blijft toch nog verre onder de verzorgde zeggingskracht van Mevrouw Roland Holst. En het allerlaagst in onze lijst staat de litteraire meester van onze volkstaal zelf: Herman Heyermans Nota bene. Dit laatste zou dus zelfs de juist omgekeerde conclusie kunnen doen opkomen. En straks zullen wij daar langs heel anderen weg met de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodige onderscheidingen toe terugkomen. Maar voor het Nederlandsch durf ik gerust zeggen dat het verschil tusschen omgangstaal en cultuurtaal als zoodanig: hierop al heel weinig invloed heeft. De cultuurtaal is in de vier eersten door Couperus en Mevrouw Roland-Holst, en in de drie laatsten door Emiel Erens vertegenwoordigd; terwijl Kees Meekel en Felix Timmermans met hun volkstaal in het hoogste drietal een waardige pendant vormen van Herman Heyermans en Brusse in het laagste. Eer wij ons echter aan meer positieve conclusies gaan wagen, zal het goed zijn heel ons materiaal open te leggen. Bij de vier hoogsten sluiten dan namelijk onmiddellijk de volgende schrijvers aan:
Dan komt er een gaping, die wij als een deelstreep zouden willen opvatten. Al de reeds genoemde schrijvers hebben toch meer zinnen met subject-begin, dan men zou verwachten; terwijl men van de hieronder volgende schrijvers juist het omgekeerde kan zeggen:
Dan komt er weer een flinke gaping, en volgen de vier laatsten, die reeds hierboven zijn genoemd. Dit zien wij aanstonds opnieuw, ook in de groote middelmoot heeft het verschil tusschen volks- en cultuurtaal niets met de gewone woordschikking uit te staan. Blümel had dus ten eerste veel te weinig materiaal, om zulke algemeene conclusies te mogen trekken. Maar ten tweede heeft hij dit verschijnsel alleen van één kant beschouwd, en nog wel van den verkeerden negatieven kant: namelijk als een afwijking van de gewone volgorde. Maar hij vergat het, zich af te vragen: welke positieve kracht die afwijking veroorzaakte. Daardoor bleef hij rondtasten in het duister tusschen de phantomen van benauwde droomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oorzakenZoodra wij echter de zoo juist gestelde vraag beantwoorden, en inzien dat de aanloop met inversie, of het ook in de taal naarvoren willen halen van het in het bewustzijn op den voorgrond tredende: bijna altijd de positieve kracht is, die voor deze afwijkingen van de gewone woordorde aansprakelijk is, dan loopt dit blinde betasten van spoken op een kinderlijk verstoppertje-spel uit, dat altijd eindigt met een voor den dag komen van wie zich hadden verstoken. M.a.w. het feit dat we willen onderzoeken, moeten wij niet trachten te vinden bij onze hoogste corypheeën, want zij steken alleen boven de anderen uit, door hun ongevoeligheid voor deze tendenz, zij het dan, dat zij inderdaad bij hen afwezig is, of door andere invloeden wordt in toom gehouden. Maar wij moeten juist de laatste schrijvers op onze lijst onderzoeken, daar bij hen de inversietendenz zóó sterk en machtig blijkt, dat zij voortdurend een der diepst wortelende wetten van het logische denken, die de Indoeuropeanen met hun rationalistischen denkvorm tot den syntactischen hoofdregel van hun heelen zinbouw gekozen hebben, dermate op den achtergrond weet te dringen, dat de gewone woordorde, over de groote meerderheid hunner volzinnen, niets meer te zeggen heeft. Ondertusschen moeten wij hier nog twee verschillende gevallen onderscheiden: 10. de zuiver psychisch gebleven neiging om steeds het innerlijk naar voren dringende ook in de woordschikking de eerste plaats te geven, onverschillig aan welke syntactische categorie het beantwoordt; en 20. de impressionistisch-technische denkvorm, die altijd het bewegingswoord vooropzet, gelijk die in de Semitische wereld voor alle verhaalzinnen tot vaste taalregel is geworden. In het eerste geval hebben wij dus zuiver met de persoonlijke fijngevoeligheid van den kunstenaar te doen, die zich tegen den stijlgeworden taalregel verzet. Maar in het tweede geval hebben wij den concurrentie-strijd tusschen twee stijlen. Nu is, door den grooten invloed, die de talrijke Israëlieten op de lagere volkstaal onzer groote steden uitoefenen, de vooropstelling van het werkwoord in de platte volkstaal van Amsterdam, Rotterdam enz. in den laatsten tijd sterk aan het toenemen. Denk b.v. aan zinnetjes als Brusse er vaak uit den mond van het lage volk heeft opgeteekend: ‘Stuurt zij die dienstmeid om een boodschap na d'r familie. Kom ik, haalt ze d'r heele chiffonière uit met al d'r ondergoed. - “Moet je met me méékijken moeder,” zei hij - Maar hij wou niet meedoen. Moet hij weten’. Collega Overdiep, aan wien ik deze voorbeelden ontleenGa naar voetnoot1) twijfelt m.i. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten onrechte aan het werkelijk voorkomen van dergelijke asyndetische verbindingen. Van een proclitisch adverbium bespeur ik bij mijn tegenwoordige studenten, die deze nieuwe woordschikking reeds volop aan het overnemen zijn, in hun uitspraak thans niets meer. Wel echter voelde ik zoo iets in mijn subjectief verstaan van zulke zinnetjes, eenige jaren geleden. En dat is een interessant psychologisch verschijnsel. Hier hebben wij er toch eens een heel duidelijk voorbeeld van, hoe twee groepen van eenzelfde volk, die op sommige punten een heel anderen regel volgen, elkander toch vrij goed weten te verstaan. Wij, oudere beschaafden denken er dan nog vaak ‘een rudiment van een proclitisch adverbium’ bij - en de zaak is in orde. Dit is echter natuurlijk slechts een voorbijgaand overgangsverschijnsel. En weldra passen wij ons aan. Voor een jaar of vijftien was ik me bij het lezen zulker zinnetjes deze rudimenten altijd nog heel duidelijk bewust. Maar in de laatste vijf jaar merk ik er niets meer van. En ik denk dat Collega Overdiep op het oogenblik zijn constateering van 1927 ook niet meer au-sérieux neemt. Maar ook de meest on-indoeuropeesche der Indoeuropeesche idiomen: de Keltische talen hadden dezelfde impressionistische woordschikking als het Semitisch tot taalstijl verheven, en daaraan dankt onze Nederlandsche en Duitsche volks- en literatuurtaal - denk b.v. opnieuw aan Goethe's: Sah ein Knab ein Röslein stehn, - nog altijd haar voorliefde voor deze constructie. Ook in de Oudgermaansche talen was dit onder Keltischen invloed, nog heel gewoon, b.v. in het oudste Hollandsche minnedichtje, dat ik in de Juni-aflevering heb behandeld. En al is dit in de Middelnederlandsche literatuurtaal in zijn scherpen vorm bijna uitgestorvenGa naar voetnoot1), in gemitigeerden vorm, met een loos ‘er’ of ‘het’ ervoor, bleef leven. Zoo b.v. komt in het Limburgsche Leven van Jesus heel frequent: ‘Het geviel dat’ voor. Maar verder in Hoofdstuk 50 Het vil de regen, het quamen de vloede, het waiden de winden enz. En zoo was het ook in de volkstaal van Limburg en andere gewesten. In het Westvlaamsch b.v. leven deze het-constructies nog onverzwakt voort, zoodat ook Guido Gezelle ze weer in de literatuurtaal terugbracht b.v. in Op krukken, Rijmsnoer II, blz. 39 Het kwelt mij een zwarigheid, enz. enz. Bovendien leven de er-constructies nog alom in bijna al onze dialecten, en ook de literatuurtaal is ze in groeiende frequentie gaan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruiken. En als nu de tijd gekomen is, dat die proclitische woordjes onder allerlei invloeden gaan verdwijnen, dan keeren wij vanzelf weer naar de Oudgermaansche vormen terug, en beschouw ik het huidige toenemen dezer constructies ten slotte toch nog altijd als een voortzetting van den ouden Keltischen invloed, die nu na zooveel eeuwen, door de Israëlitische hulp tot nieuw leven geprikkeld, onze heele lagere volkstaal weer aan het overrompelen is. In het licht van deze oplossing begrijpen wij nu ten eerste het verschil tusschen de talen. De Fransche taal is nog diep indiep Latijn. La culture latine zegeviert daar nog altijd over alle Keltische invloeden, die echter door den grooten oorlog en de loopgraventaal aanmerkelijk versterkt zijn. Maar bovendien hebben de Franschen in hun c'est-constructies het met hun Keltische beweeglijkheid op een akkoordje gegooid, en bereiken, zij het doel der inversie, zonder er hun logischen zinbouw aan op te offeren. Het Duitsch en Engelsch missen de culture Latine, en daarmee een groot stuk Indogermaansche syntaxis. Wij Nederlanders evenzoo, maar bovendien heeft bij ons kleine natie met dus niet zooveel weerstandsvermogen, de Keltische inslag nog altijd meer invloed, dan de officieele geschiedschrijvers willen erkennen. Wie verder over Blümels conclusies betreffende de genres wil beslissen zal eerst met meer materiaal over de vlakte moeten komen en voor al de positieve aanloopen moeten onderzoeken. Mij heeft zijn gebrekkige hypothese in ieder geval geholpen om dichter bij de waarheid te komen. Ook Overdiep geeft, waarschijnlijk op Blümels voorbeeld, een paar nuttige en aannemelijke cijfers. ‘Bijna ⅓ van de zinnen in de gewone omgangstaal’ zegt hij, hebben een aanloop met de inversie die daarmede samengaat. Deze aanloop bestaat echter in 80 van de 100 gevallen uit slechts één éénlettergrepig woord, het hervattende vrnw.: dat, die(n) of adverbia als dan, toen, daar, nu, die eveneens meestal terugwijzen op den inhoud van een voorgaanden zin. De betrekkelijk zeldzame zware aanloop, meerlettergrepige adverbia: morgen, telkens, vandaag, eigenlijk en substantivische vormen (bij voorkeur voorzetselbepalingen) is meestal van andere uitwerking: er wordt sterke nadruk gelegd op den bepalenden inhoud van het zinsdeel zelf’. Concludeer ik in eens te veel, als ik meen, dat wat Overdiep een lichte aanloop noemt, in zijn diepste oorzaak eigenlijk niets anders is, dan de taalregel of de taalstijl der Kelten en Semieten, om het bewegingswoord zelf voorop tezetten; terwijl de zware aanloop aan de boven geschetste tendenz beantwoordt, om alles wat in de bewustzijns-constellatie naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voren dringt, ook in de schikking der woorden op de eerste plaats te zetten? Ik durf in elk geval de volle verantwoordelijkheid voor deze stelling aan. Maar bovendien heb ik haar beslist noodig, om ten slotte begrijpelijk te maken waarom de verschillende genoemde schrijvers in onze lijst terecht zijn gekomen op de plaatsen waar ze staan. Want dat Herman Heyermans met zijn Droomkoninkje hier facile princeps werd, heeft hij te danken aan de combinatie van beide oorzaken in hun volle omvang. Eenerzijds Israëliet, met den Hebreeuwschen taalstijl in zijn bloed, was hij anderzijds de gevoelige impressionistische kunstenaar, en kwam hij ten derde als man onzer volkstaal in voortdurend contact met de oude Keltische spreekgewoontes. Bij M.J. Brusse en Attie Nijboer werken slechts de twee laatste aanleidingen en ontbreekt het Semitisch element. Vandaar dat het verschijnsel zich bij hen reeds in mindere mate voordoet. Bij Emiel Erens' De Pelgrim hebben wij daarentegen met een heel bijzonder geval van allerfijnste gevoeligheid te doen, dat Dr. J. Wils hieronder daarom nog in een afzonderlijk artikel uitvoerig wil bespreken, en ten slotte terugbrengt tot den eerbied voor het mysterie. Een mijner andere leerlingen, die dit geval eigenlijk het eerst opmerkte, de doctorandus H.J. Dohmen teekent hierbij nog aan: dat ‘het verhaal door deze omzettingen in een heel eigen dalende, ietwat eenzelvige zinsmelodie is gecomponeerd’. Nauwkeurig onderzocht hij ook de verschillende lichte en zware aanloopen, volgens de bovengegeven karakteristiek van Overdiep. Hij telde dan eerst de aanloopen zonder pauze-afscheiding. Totaal: 150. Daarvan waren er 59 licht (eenlettergrepig pronominaal en adverbiaal), maar 91 zwaar (meerlettergrepig bijna alle nominaal, 21: 'n substantief, 63: 'n voorzetselbepaling enz. De aanloopen mèt pauzeafscheiding zijn er 82. Daarvan 32 bijzinnen vóór den hoofdzin, en 50 nominale aanloopen (waarvan 15 voorzetselbepalingen, 12 substantieven, 11 adjectieven enz.) Dat komt dus uitstekend uit met Dr. Wils' slotconclusie, dat wij hier, behalve met een Zuid-Limburgsch-Keltisch taalgevoel, vooral met een verregaand gevoelige overgeving aan het beleefde mysterie te doen hebben. Dat hier nu het echtpaar Scharten-Antink onmiddellijk bij aansluit, met Adama van Scheltema, mevr. Ammers Küller, Gerard Bruning en Feber in hun gevolg, zal niemand verwonderen. Alleen hadden we verwacht, dat Jac. van Looy met zijn bekende (ietwat grillige) afwijkingen hen allen zou overtreffen; maar het blijkt nu, dat deze grilligheden toch uitzonderingen blijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de gevoelige Arthur van Schendel ten slotte van deze groep zich het dichtst rond den gulden middelweg vermeit, komt met den subjectieven indruk, die zijn populaire werk altijd weer maakt volkomen overeen. Daar de overige schrijvers hier verder alleen negatief gekarakteriseerd worden, zwijgen wij ditmaal liever over hen. Er komt spoedig nog wel eens een gelegenheid, om ook hen eens in hun positieve tendenzen aan het werk te zien. Nijmegen, 3 Juli 1936 JAC. VAN GINNNEKEN |
|