Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStilistiek en syntaxisSedert meer dan twintig jaren heb ik bij de beoefening van de Nederlandsche taal- en letterkunde de onverwrikbare verbondenheid van deze twee als fundamenteel erkend en op allerlei wijzen aangetoond. In mijn dissertatie daagde het besef, dat er strenge scheiding moet worden gemaakt tusschen grammaticale functies en vormen, dat een categorie van grammaticale functies in een taal als de Nederlandsche door allerlei syntactische constructies als ‘vormen’ kan worden uitgedrukt, dat de ontwikkeling van deze ‘vormen’ gedijt in een ‘stijl’ waarin de betrokken categorie van functies onmisbaar is (in het onderhavige geval de onderscheiding der duratieve en momentane aspecten in den epischen stijl), dat tenslotte het individu een element van persoonlijken ‘stijl’ kan ontwikkelen door een bepaalde keuze uit die verschillende syntactische vormen die voor de éene categorie van functies in het epische genre beschikbaar waren. Na al deze vroeger reeds bekende, en toch in hun verband en hun verhouding nieuw-ontdekte ‘principes’ van een methode voor taal- en stijlonderzoek, was het een uiterst spannende en vruchtbare taak, deze wisselwerking van syntactische vormen en functies bij schrijvers en in genres en soorten van stijl en taal te gaan naspeuren in onze middeleeuwsche, onze moderne, onze zeventiende-eeuwsche taal. Een belangrijke uitbreiding van het onderzoek was de ontginning van de ‘volkstaal’, dat wil zeggen de aan alle ‘dialecten’ gemeenzame ‘primitieve’ taalvorm, aanvankelijk in zeer bescheiden omvang getoetst aan de oude epiek, op grond van den vertelvorm in Brusse's Landlooperij. De eerste poging tot vergelijking van vele individueele stijlen met de uit hun gezamenlijke stijlen resulteerende ‘norm’, gold niet de Middelnederlandsche epische dichtwerken - hoewel het principe in de Inleiding op den Ferguut werd gesteld - maar de meerzijdige stijlen en genres uit onze Gouden Eeuw. Een Zeventiende-eeuwsche Syntaxis was dus bestemd ‘de proef van de pudding’ te zijn. Hier zou voor het eerst uit de analyse van twaalf individueele stijlen en genres, uit volks-, kunst- en kanselarijtaal, een norm van de Zeventiende-eeuwsche | |
[pagina 110]
| |
taal worden benaderd, waarmee voor den opbouw van een Geschiedenis der Nederlandsche Taal de normen van de vroegere en de latere ‘eeuwen’ konden worden vergeleken. Dit was het eigenlijke doel van deze ‘stilistische syntaxis’. Tevens echter meende ik met dat boek ook een ‘syntactische stilistiek’ te mogen aankondigen. Het zou immers mogelijk zijn de individueele ‘stijlen’ der twaalf ‘genooten’, na afloop van het werk der samengevatte beschrijvende analyse, aan de gevonden norm te meten. Het is dunkt mij duidelijk, dat niet alleen de afdoende ‘geschiedenis van den Nederlandschen Stijl’, maar ook de typeering van een Nederlandsch ‘stilist’ op waarlijk bevredigende wijze slechts langs den moeizamen, maar methodischen, en dus wetenschappelijken weg der vergelijkende, stelselmatige, syntactische analyse kan worden bereikt. De pogingen om, op voorbeeld van buitenlanders, vanuit ‘aesthetische’ normen, a priori gesteld, een ‘stilistiek’ af te leiden, zullen, naar mijne overtuiging, niet tot bevredigende, afdoende, exacte, wetenschappelijk gefundeerde resultaten kunnen leiden: omdat de weg der inductieve analyse daarbij te eenenmale wordt gemeden. Stilistiek moet berusten op ontleding van ‘stijlen’ in hun ‘stilistische’ elementen, om te komen tot kennis van de ‘stilistische’, dat zijn de ‘stijlvormende’ of ‘stijlbepalende’ factoren van psychologischen, sociologischen en litterairen aard. Stilistiek is ‘algemeene en verklarende taalwetenschap’ in den vollen zin van den term. Nu heeft het mij getroffen, dat mijne ‘stilistiek’ als zoodanig door sommige voorgangers in ons vak òf wel wordt ‘geboycot’Ga naar voetnoot1), of wel in ‘recensies’ wordt geïroniseerd. Misschien is, behalve aan een zekere behoudzucht bij de vakgenooten, het dáaraan toe te schrijven, dat de tot nu toe verschenen drie ‘stukken’ van de Zeventiende-eeuwsche Syntaxis blijkens het ‘debiet’, door minder ‘Neerlandici’ worden gelezen, dan men in een geordende vakgemeenschap mag verwachten. Aangezien ik dit als Neerlandicus in hooge mate ‘fnuikend’ acht voor de toekomst van het vak der vaderlandsche taal- en litteratuurwetenschap beide, wil ik een poging wagen, lezers van Onzen Taaltuin tot belangstelling te nopen, door te wijzen op het voor velen misschien aantrekkelijker, door mij in de tweede plaats beoogde doel van het boek, nl. de typeering van litteraire schrijvers naar hun stijl. Nu de ‘zinsvormen en zinstypen’ volledig zijn behandeld, is er al materiaal genoeg voor de kenmerking van den ‘syntactischen stijl’ der vergeleken schrijvers. Den belangrijksten, Vondel als dichter van zijn hoofdwerk den Lucifer, kies ik er allereerst uit. | |
[pagina 111]
| |
Geestdriftige Vondelaars komen dan allicht eerder tot het besef hoeveel beteekenis een ‘taalboek’ als dit heeft voor het goede begrip van Vondel, dan bijvoorbeeld door de heel niet op Vondel gerichte bespreking van het werk in de ‘Vondelkroniek’: het is verwonderlijk dat aan liefhebbers van Vondel te eenenmale is ontgaanGa naar voetnoot1), hoe hooge lof den dichter van Pascha en vooral van Lucifer omstraalt vanuit de hoofdstukken en paragrafen dezer stilistische syntaxis. Het eenige waarvoor critici in een stroovuurtje van geestdrift ontvlammen, is een nuchtere opmerking mijnerzijds over de onverbuigbaarheid van een voornaamwoord: ‘reeds’ bij de Zeventiende-eeuwers. En dan nóg komt de hooghartige ironie van den ‘Vereenvoudiger’ het stroovuur blusschen ‘snellike metter vaert’Ga naar voetnoot2). Intusschen is de groote waarde van een normatieve Zeventiend' eeuwsche stilistiek toch ook wel eens erkend. Onlangs in het Leidsche TijdschriftGa naar voetnoot3) heeft A.A. Verdenius, op grond van syntactische normen van Bredero in mijn Syntaxis, het bewijs geleverd dat een bepaalde klucht van Bredero móet zijn. Hij huldigt daarbij de opvatting dat de ‘stilistische methode’ voor dergelijke vraagstukken verre de voorkeur verdient boven een ‘subjectief-aesthetische’ of een vergelijking op grond van ‘lexicologische criteria’. Eenige jaren geleden heeft Dr. Luyt een uitgave van Cats' Spaansch Heydinnetje besloten met een verklaring van zijn dank aan de syntactische woordverklaringen van dezen tekst in mijn boek, die zijn taak als uitgever en commentaar-schrijver verlichtten. Hetzelfde is te vinden in de onlangs verschenen uitgave van Costers Teeuwis de Boer door Prof. Stoett. Het is ietwat verbijsterend te lezen, hoe mijn bovengenoemde collega Verdenius in zijn bespreking van Stoetts uitgave in den Nieuwen Taalgids XXX 259, nadat hij melding maakt van Stoetts ‘warme woorden van lof’ gewijd aan de Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, uitvaart in een zedepreekjen over de volgens hem ‘onaangename’ zinssnede in mijn Inleiding tot de Syntaxis die aldus luidde: ‘Ook zal voor de steeds groeiende exegese van losse woorden en vormen in textuitgaven van 17de eeuwsche klassieken een syntactisch-stilistische beschrijving als deze van nut zijn, al was het slechts als rem’. Mijn gevoelige collega zoekt uit die zinssnede wat al te veel spijkers op laag water, wanneer hij meent, mij te moeten adviseeren mij ‘ervan bewust te blijven dat alleen onderlinge waardeering en ge- | |
[pagina 112]
| |
bruikmaking van elkaars resultaten ons een stap verder zullen kunnen brengen’. Zie, ik prijs het in mijn collega, dat hij mijn Syntaxis gebruikt om een stap verder te komen bij de oplossing van litterair-historische problemen, en ik geloof gaarne, dat hij daarbij tevens mijn werk waardéert. Maar hij verge van míj niet, dat ík zou meenen ‘ook maar een stapje verder te komen’ door gebruik te maken van het werk van mijn vakgenooten, die zich om de stilistische syntaxis als methode van onderzoek zelden of nooit hebben bekommerd, en die altijd nog meenen, dat er eenig heil te verwachten is van een volslagen stelsellooze herkauwing van lexicologische wetenswaardigheden en puzzles uit bijv. Bredero's Spaanschen Brabander. Men leze maar eens eenige oudere jaargangen van het Leidsche Tijdschrift door, om beu te worden van het geharrewar van twee, drie of vier ‘woordverklaarders’. Wanneer ik heb gezegd, dat mijn Syntaxis op dergelijke fabrikages van textenfranje als ‘rem’ zou kunnen werken, dan meen ik, dat een belangrijk deel der ‘moeilijkheden’ van een tekst als sneeuw voor de zon verdwijnen, zoodra men het syntactisch systeem van een auteur en een genre dóor heeft; het bewijs heb ik geleverd in mijn Inleiding op den Ferguut, die verklarende noten en glossarium grootendeels overbodig maakt. En heeft niet Stoett zelf in de genoemde uitgave van Teeuwis den Boer mij gelijk gegeven? Ik ben overtuigd dat Stoett de tirade van Verdenius voor even ongepast zou hebben verklaard, als ik dat bij dezen doe. Alleen een stelselmatige syntactische grammatica kan onze wetenschap niet ‘een stap’ maar mijlen verder brengen, allereerst uit het moeras der Nederlandsche, zich ‘historisch’ en ‘critisch’ te onrecht wanende, tekstverklarende taal- en litteratuurkunde. Wie de hand aan dát werk heeft geslagen, kan inpolderen, ploegen, zaaien en oogsten naar hartelust, en die vergenoegt zich niet met bloempjes plukken en arenlezen, onder stameling van dank en erkentelijkheid. Vondels stijl in zijn treurspel kunnen wij naar syntactische criteria scherper omlijnen door vergelijking met den Baeto van Hooft, het andere ‘treurspel’ dat in de syntaxis der twaalf auteurs is ontleed. In Baeto komen talrijke stijve en verouderde zinsvormen voor, als: Elck van my áf sich drejt (S.A. Vf.); in Lucifer alleen nu en dan in het laatste deel. Vondel daarentegen hanteert de spannende onderbreking van het verband van subject en werkwoord, door een tusschen pauzen geisoleerd zinsdeel: D'aertsvyant, hartneckig, onbewogen, Ja trotser op dat woort, hervat in alleryl Den Slagh. - In Baeto de eveneens verouderde woordschikking A.S. Vf., als in: Uit my een treck ghy leeren sult. Bij Vondel wèl de zware aanloop, maar met inversie van het praedicaat. De | |
[pagina 113]
| |
aanloopvorm in Baeto is stijf en bizar, lang niet altijd uitdrukking van nadruk op een psychologisch subject: bij Vondel dringt het domineerende begrip naar voren in den zin, zelfs in den dramatischen dialoog bij spannend woordenspel: ‘Hy geve de sporen Aen 't opgeruide heir, verlegen om een hooft’. ‘Aen 't hóoft hangt al de zaeck’. Vondel isoleert door pauzen een veelzeggende voorzetselbepaling op de ongewone plaats vóor het lijdend voorwerp, in: Zij wácht, uit luttel záets, een rycken óogst van zíelen’. In den Baeto vinden wij ook in den bijzin bizarre schikkingen als: Nu zij zoud'sien, tot steun des rijx de vrucht opwassen//Uit haert borsten die syn lyftocht onlanx soop (= die uit haere borsten etc.). Een zoo ontwrichtende prolepsis heeft Vondel niet van noode; hij bereikt meer effect door de isoleerende afscheiding van zware bepalingen ook in den bijzin, gelijk vele voorbeelden kunnen getuigen: Als ick, láger dan de máan, En wólcken, áfgeglèen, bleef hángen. - In den Baeto staat zelden de relatieve bijzin gescheiden van zijn antecedent; in den Lucifer is de relatieve zin uiterst ‘lenig’ geconstrueerd: talrijk zijn de levendige zinnen met continuatieve, progressieve functie, waar de ondergeschikte zinsvorm verrassend werkt door het actieve, dramatische gezegde. In den Baeto zijn schering en inslag de omslachtige voegwoordelijke vormen ten einde dat, waer door dat, wanneer so dat, eer dat, ook wie dat e.a. Vondel hanteert de korte voegwoorden als eer, of en toen in functies die leefden en leven in de volkstaal; eer prohibitief (met konjunktief) als in: Legh neder, stryck den stándert, en de véder van ùwe vléugelèn voor Gódt... eer hy u uit den troon... néderklìnke aen grúis! - of in dubitatieve vragen en uitroepen, als: Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als íck? Aen d'éen zij flaeuwe hoop, aen d'ánder gróoter schríck! - toen in momentane, verrassende functie: Wy juichten... aenbaden - de hemel gaf gehoor - ja smólt van volle vrèught op tóngmuzyck, en hárpen; Toen Gabriëls bazuin zich plótseling quam werpen Mèt desen dónderslag in 't midden van Godts eer: Daer lághen wy, verbáest. - Bijzondere effecten bereikt Vondel met den imperatieven en den vragenden zinsvorm. In de eerste plaats is er de ironische, tartende voluntatieve functie van den imperatief ‘laet’: Is 't noodlot dat ick val, van eere en staet berooft Láet vállen: als ick val met dese Króon op 't hóoft! - Deze imperatieve zin wordt ook concessief ondergeschikt: Láet perle en perlemoer u zuiverheit belonen; Haer blanckheit gaet de perle en perlemoer te bóven! - Dezen praegnanten korten vorm van onderschikking, een juweel van ‘levenden taalvorm’ vinden we ook met andere werk- | |
[pagina 114]
| |
woorden: Béjégent Éngelen, hoe schoon ze uw oogh behaeghden. Het zijn wanschapenheen by 't morghenlicht der maeghden. - Meer conditionaal is de uiterst korte zin van vs. 656 Begin: wy zien Gods heir gereten aen twee deelen De hoofden en de leên aen 't woeden! - In deze zinsverbanden met hun hevig bewogen thythme, hun sterke vocaal- en consonantharmonieën, hun uiterste consequentie van syntactische mogelijkheden der ‘levende’ taal, in het kort: hun spanning en hun reliëf, zien wij vormen van hevige barok. Zoo is het ook in de opmerkelijk gespannen vragende zinsvormen met de omgekeerde woordschikking, nl. S. Vf.A., waarbij de intonatie alléen de vragende functie draagt: Kort in een zin als ‘Zij mómpelen alree!? - Omvangrijk in deze gepassioneerde uiting van Lucifers ontwakend verzet: Het Geestendom, gewyt tot amptenaers van 't Hof des Hemels, zal voortaen een aertworm, uit het stof // Gekropen, en gegroeit, ten dienst staen, op hem passen // Eén, in getal en staet ons over 't hooft zien wassen? - In den dialoog slag op slag met spannende samentrekking: ‘Alle Englen zullen Godt in 't lichaem zien, en loven!’ (Luc.:) ‘Zij zullen slijck en stof aenbidden in het stof?’ ‘Bewieroocken Gods naem!’ (Luc.:) ‘Den mensch bewieroocken? van hooger handt gedwongen?’ - Men behoeft maar het hoofdstuk over de ‘afscheiding’ van zinnen door pauzen (blz. 324-348) te lezen, om van de boven alle normen uitgaande virtuositeit van Vondel in het hanteeren van den ‘beknopten’ zin, overtuigd te worden. Ik noem enkele van de meest opvallende staaltjes. Een gevarieerde naam, suggestief van bedoeling: Ghij weet wat Michaël, Godts veldheer, al vermagh! - Een ironische, antithetisch varieerende woordspeling: Ben ick een zóon van 't licht, Een héérscher óver 't licht, ick zal mijn Recht bewaren! - Symbolisch plastisch is de variatie in: En zette zich, om 't licht te schuwen, In eene holle wolck, een duistre moortspelonck Van nevlen, daer geen vier dan uit hun blicken blonck. - Ick zie de gouden bladen Met perlen van de lucht, den zilvren dau, geladen (hier staat het ‘beeld’ vooropGa naar voetnoot1)). - Affectief-ironisch is: Dat leert zich aen een vrucht, een mont vol saps, vergapen! - In § 299 is de beknopte adjectieve zin in den Lucifer, geheel eenig in zijn vele mogelijkheden, uiteengezet. Wij noemen de meest treffende constructies: (onderbrekend) En zwaeit het vlammend zwaert, dat, scherp van wedrezyden, Gewet... door schilt en harrenas... Gevaeght heeft. - Hij gaf Godts ooghmerck ú, ook schérp genóegh, te ruicken. - (na den zin) Bewieroockt Lucifer met wieroock-kandelaren, En schalen, ryck van geur! - We noemen tenslotte nog de bepaling met ‘als’, een ‘impres- | |
[pagina 115]
| |
sionistische’ verbeelding: Zoo komt ze, als uit een licht, te voorschijn (vs. J171/2a). De belangrijkste beknopte zinstypen, belangrijk ook voor den stijl van een auteur, zijn die der beide deelwoorden en van den infinitief, waarover in drie hoofdstukken (blz. 349-443) is gehandeld. Het tegenwoordig-deelwoord is in Zeventiend' eeuwsche poëzie, gelijk ik vroeger heb aangetoond, vrij zeldzaam. Het is vooral gebruikelijk in het ambtelijke proza van dien tijd. Opmerkelijk is nu, dat in den Baeto dit blijkbaar stijve zinstype in vrij groot aantal voorkomt. Een voorbeeld is ‘Maer hebbend' al den hoop van myn' gemeente tegen Met stiefsoon ende Snaer, ist daer gecomen toe Dat... - Evenals in onbeholpen kanselarijtaal is hier zelfs de subjectsverhouding in de war (subj. van het deelw. is ‘ick’, van den hoofdzin ‘het’). Vondel heeft het verléden deelwoord als beknopte zin alle kansen gegeven. Levendig en dramatisch is het ook in volkstaal zoo gangbare absolute of zelfstandige gebruik: ‘Wat raet? wat best geraemt in dees vertwyfeltheen?’ - ‘A1 hoogh genóegh gevoert! 't Is tijd dat Lucifer nu duicke.’ - Enorm is de voorraad en de veelsoortigheid der verbonden participia (§ 328-330 over den Lucifer alleen!) ‘Vondel plaatst ook het part. perf. gaarne vóor in de groep, of isoleert het door pauzen, terwijl zelfs het in het midden of aan het einde van de groep geplaatste deelwoord dikwijls in enjambement, of ook bij isoleering in de rijmheffing door sterk accent reliëf krijgt. Door dit alles geven deze korte, beknopte verbale zinsvormen aan den stijl het kenmerk van levendige dramatiek, van activiteit.’ Voorbeeld: Zoo zal de tiranny der hemelen verkeeren // In eenen vryen Staet, en Adams zoon, en bloet, // Gekroont in tóp van éere, en met een aertschen stoet // Omcingelt, uwen hals niet boeien aen de keten // Van slaefsche dienstbaerheit. Omringt van zijn staffiers, en groene lievereien //, Híj, wrevligh aengevoert van onverzoenbren wrock, // In gouden panser, dat, op zynen wapenrock // Van gloeiend purper blonck, en úitscheen, stéegh te wághen // Met gouden wielen, van robijnen dichtheslaghen. - ‘Opmerkelijk is hier in dit zware verband, de nietgeïnverteerde hoofdzin-vorm, de herhaalde onderbreking van dien hoofdzin, eenmaal door een tweede groep van een verl. deelw., en de secundaire bepaling aan het slot nogmaals in den vorm van een verl. deelw. Deze zwaargeladen syntactische vorm wordt nog meer ‘barok’, door de opvallende bepaling ‘met goude wielen’ bij het geïsoleerde ‘te wágen’ en de verzwarende variatie in den aandikkenden vorm ‘en úitscheen’. Het centrale subject ‘Hij’Ga naar voetnoot1) wordt hier als zoodanig plas- | |
[pagina 116]
| |
tisch geaccentueerd door het p. pf. ‘Omringht’. De syntactische vorm van het zinsverband is symmetrisch: Pf → (S - pf - A) ←- Pf.’ ‘Omvangrijk, zóo dat de onderbroken zin uit zijn voegen schiet, is het ‘barokke’ complex van vs. 1730-37. In vs. 2034 Hy ruckte... En zette zich... En, midden in den ring des helschen Raets gezeten,//Híef uit zyn zétel aen, te helsch op Godt gebeten... - staat de spannende constructie van het onderbrekend verl. deelw. in de meest barokke schildering van den Lucifer (een holle wolck, een duistre moordspelonck Van nevlen...)’. - Ook de beknopte zin met een infinitief spant als levend syntagma bij Vondel de kroon. De ook in de 17de eeuw in volkstaal gangbare schilderende of verhalende substantieve inf. met aen is in den Lucifer in den gespannen vorm der afscheiding zelfs aanwezig: De boog der halve maen, aen 't kraecken en aen 't knacken, Zoo stijf gespannen staet Dat... - Ook de oude en volksaardige zelfstandige zin met infinitief is, evenals die met een verl. deelw., door Vondel in affectieve functie gestileerd: Oft ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ik? Op 't onwis teghens Godt en Godts banier te strijden? Den eersten standert op te rechten teghens Godt? etc. ‘Als een uitlooper van de ook oude adhortatieve functie kan men beschouwen den opmerkelijken infinitief in vs. 705. Apollion stelt voor aan Belial: ‘De mensch beware dan zijn eigen element... Hy genoegh' zich ... Zoo sluit ick. Kuntghe, help dien zin beknopter uiten.’ Hierop valt Belial in met dezen ‘beknopten zin’Ga naar voetnoot1) der voorafgaande optatieven: ‘Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten’. - Dit kan zeer wel een omschrijving zijn, met vermijding van het subject, van: ‘Láet God den mensch ten hemel uit sluiten’. In vs. 613/5 is een in oorsprong mogelijke hortatieve of affectieve infinitief, als conditionale bepaling bij den volgenden hoofdzin op te vatten: Men kante hier met list ons eigen raetslot tegen. (Appollion) Dat zeggen heeft wat in. Geleende maght te weeghen // In eene zelve schael met d' Almaght; haer gewicht weeght over’. - Syntactische gelijkheid is er ook tusschen een zin van Bredero ‘Vroech mey te maken... dáer sal ick veursien, jaack seper!’ en Vondels: U sulcx te kennen als ghy waert Der eeuwigheden glans en ader; Wien is dat licht geopenbaert? - Op den affectieven, verontwaardiging uitdrukkenden, zelfstandigen infinitief-zin gaat ook terug de verbinding in: Wat port u, Engleburgh met kermen en gesteen // T'ontrusten? - Bij sterken nadruk op het gezegde van den Infinitief plaatst Vondel ook dezen beknopten zin, losjes verbondenGa naar voetnoot2), | |
[pagina 117]
| |
voorop: Zich te schicken en te regelen Naer heur gestelde wet, dat voeght den onderzaet. - Een dergelijke verbinding is: Men vanght haest aen; maer zulck een oorlogh uit te voeren Dat draeft ons maght voorbij! - Men kan naast deze zinnen wederom de volkstaal van Bredero's personages laten spreken: Soo veel te loven en niet te geven, Dat doet, borsje, de malleluy in vreuchden leven. - We mogen Vondels syntaxis in Lucifer om haar heldere en toch synthetische logica ‘klassiek’ noemen. Maar dit classicisme is in den gloed van zijn christelijk lyrisme tevens ‘barok’ en het is, als bij alle ‘klassieken’ van onze renaissance, in de grondslagen en bronnen der taal volslagen nationaal. G.S. OVERDIEP |
|