Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||
[Nummer 4/5]Het woordOVER het algemeen denkt men, dat het uitspreken van eigen gedachten veel moeilijker is dan het verstaan van het uit andrer mond vernomene. Dat komt geloof ik, hiervandaan, dat wij zelden in het gesprek met menschen uit onze naaste omgeving over niet-verstaan hebben te klagen maar dat iedereen wel eens moeite heeft met het uitdrukken zijner gedachte, vooral op schrift als men zich richt tot verder-afstaanden, en het over een meeningsverschil of een teer puntje gaat. Nu ziet ieder, dat hier de omstandigheden niet gelijk zijn, en deze indruk dus niets bewijst. Een analoog zelf bedrog constateeren wij, als wij de moeite, die wij aan het schrijven van zoo'n brief besteed hebben, vergelijken met het gemak van hem nog eens na te lezen. Ook dan weer meenen wij, dat het verstaan van het geschrevene niets kost, maar vergeten daarbij, dat wij het eerst zelf hebben neergeschreven, en nu met het verstaan natuurlijk geen moeite meer hebben. Een derde reden tot dit misverstand geeft het aanleeren van een vreemde taal, die wij veel eerder verstaan dan spreken kunnen; want ook daaruit trekt men vaak de veel te algemeene conclusie dat verstaan makkelijker is dan spreken. De waarheid is echter precies omgekeerd, zoodat het taalverstaan van den lezer of toehoorder, onder overigens gelijke omstandigheden van moeilijkheid en bedrevenheid: een veel zwaarder taak is dan het uitspreken of het opschrijven van eigen gedachten; m.a.w. het is veel gemakkelijker een gewonen goeden brief aan een onbekende te schrijven, dan een gewonen brief van een onbekende goed te verstaan. Ik zeg: een brief aan een onbekende, want in een briefwisseling met intieme familieleden of goede kennissen zijn van te voren weer alle wegen gebaand en | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
alle paden geëffend. En ik zal daar onmiddellijk twee voorloopige bewijzen voor geven:
Bij het spreken of schrijven berijdt de gewone mensch toch onwillekeurig, zoowel voor den inhoud zijner mededeeling als voor den taalvorm, een betrekkelijk klein getal der in zijn individueele hersenstoeterij geteelde stokpaardjes. Maar bij het verstaan van onbekenden, ook al spreken zij dezelfde taal, moeten wij ons, zoowel voor den inhoud als voor den taalvorm geheel en al toevertrouwen aan de ons vaak zeer vreemd en wild lijkende stoethaspels van verder-afstaanden. Daarom ook kunnen wij ons eigen geschrijf, vooral als het over ietwat ongewone en teere dingen gaat, zoo slecht beoordeelen en weten wij vaak heelemaal niet, wat voor indruk het op den geadresseerden vreemdeling maken zal en in hoever wij er in geslaagd zijn: ons duidelijk uit te drukken. Maar daarom ook juist is goed spreken en goed schrijven, d.w.z. met de zekerheid dat bijna iedere normale taalgenoot ons zal verstaan, zoo'n zeldzame gave en zoo'n hoogstaande kunst. De echt-groote populaire schrijvers en dichters berijden geen stokpaardjes maar kiezen telkens met bijna onfeilbare zekerheid uit tien zich aanbiedende woorden het éénige juiste, uit vijf zich aanbiedende zinswendingen: de eenige ware; zoodat er van misverstand bijna geen sprake meer kan zijn, maar iedereen er bijna door gebiologeerd wordt en hen wel moet verstaan! En zooals het met den vorm gaat, zoo is het ook met den inhoud: in plaats van een oud beeld of een gedachte-cliché, kneden en boetseeren zij telkens opnieuw hun eigen rijke zielscreatie, hun eigen machtige visie op de dingen, en hun eigen intense emotie of klaar geschakeerde stemming daarbij en weten die dan toch, in al dier | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
individualiteit voor den lezer of hoorder te doen inzien, overschouwen, aanvoelen en meebeleven. Maar dat is geen gewoon taalgebruik doch hooge en schoone kunst. Voor het gewoon taalgebruik blijft het vaststaan, dat het spreken en schrijven voor geheel of half onbekende adressen makkelijker en minder gecompliceerd is dan het verstaan daarvan. De weg van het idee naar het woord, of van de gedachte naar den zin is hier al heel eenvoudig. Men denkt iets, men wil het zeggen. De stokpaardjes of de psychologische automatismen staan klaar. Het spreekwerktuig wordt vanzelf geinnerveerd, en het woord of het kleine zinnetje is er al veel eerder dan wij het hebben kunnen beschrijven. Maar het concrete verstaan van zoo'n zinnetje door een taalgenoot uit een andere omgeving is eigenlijk telkens weer een klein kunststukje. Deze krijgt toch de stokpaardjes van een ander voor zich; en moet die vertalen in zijn eigen stokpaardjes; natuurlijk lijken die woorden en grammatische schemaatje sgewoonlijk wel veel op elkander omdat ze tot een en dezelfde taal behooren. In de praktijk zijn er hier echter altijd kleine verschillen van opvoeding, beschaving en wereldbeschouwing merkbaar. Bovendien weet de lezer van een zoo juist aangekomen brief van een onbekende, nog heelemaal niet: waar het over gaat, of ten minste niet: waar men heen wil. Natuurlijk zeggen de woorden daaromtrent wel iets, maar toch lang niet alles. Neem b.v. een woord als ‘politiek’. Wat kan ‘politiek’ zoo al niet beteekenen? Zoo'n schrijver gebruikt verder het woord ‘verzoek’. Wat omvat dat al niet? Van een beleefd gebod tot een naïef vraagje. Elke zin bevat eigenlijk een raadseltje. En na tweedriemaal lezen doemt vaak pas zoo ongeveer de ware bedoeling op. Een wijs mensch laat dan zoo'n brief nog eens een paar dagen liggen, leest hem dan nòg eens, en nu pas weet hij concreet, wat en met welk recht dat van hem gevraagd wordt. Dit is geen verhaaltje, maar het concreet verantwoorde verslag van een kort geleden door mij ontvangen verzoek om een petitie voor den vrede mee te onderteekenen. Pas heel langzaam merkte ik, dat dit van Russisch georiënteerde Communisten uitging, die den indruk van Christelijke ethici wilden maken. - Pas bij dit ‘Aha-Erlebnis’ kon ik antwoorden, door het stuk in de papiermand te werpen. De stelling die ik nu dus uitvoerig wil bewijzen is deze: dat de taal als verkeersbaan tusschen de gedachten van spreker en hoorder in het volle leven niet als één gladde Nijmeegsche bruggeboog de rivier tusschen de twee gedachte-oevers overspant; en dat de kosten voor deze brug ook volstrekt niet geheel en al door den oever der sprekers worden | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
gedragen, alsof de oever der toehoorders daar eenvoudig gratis van mag profiteeren en de spoortreinen met gedachten als voor niets thuis zou krijgen; maar dat de taal meer op een verbindingsbaan gelijkt die twee bergtoppen verbindt met een dal ertusschen, zoodat juist omgekeerd de berg der sprekers zijn verkeerswagens slechts langs de taalrails naar beneden hoeft te doen rollen, terwijl de berg der toehoorders, bijna geheel en al op eigen krachten is aangewezen, om die wagens uit het dal der phonetische taalklanken weer langzaam maar zeker omhoog te halen tot boven op den berg van het verstaan. Wij zullen overeenkomstig onzen opzet van hierboven dit betoog in twee helften verdeelen, door eerst na te gaan hoe wij een los woord verstaan, en daarna in een volgende aflevering pas te zien, hoe wij erin slagen een heelen zin of een heelen brief, een heel verhaal te begrijpen. | |||||||||||||||
IMaar waartoe nu toch dat lage materialistisch en ruwe beeld van een spoorlijn voor zulk een serene psychische realiteit als de poëtische woordgestalte? Want ja, geachte lezer, het is mij niet geheel en al onbekend dat sommige zielkundige philosophen in den laatsten tijd het elkander als een ontdekkingsnieuwtje vertellen, dat de klank van een woord en zijn beteekenis samen slechts ééne psychische gestalte vormen; evenals b.v. een melodie van op elkander volgende tonen. Ik geloof inderdaad dat deze karakteristiek van phaenomenologisch oogpunt volkomen juist en zeer geschikt is, om ons de diep gefundeerde eenheid van het phonetische klankbeeld eenerzijds en de gerealiseerde beteekenis anderzijds als het begin- of het slotmoment van het simpele woordverstaan in de familiaire taal te doen erkennen. Alleen meenen die wijsgeeren ten onrechte, dat het geheim van het woord in de onderlinge taal | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
van het huisgezin zou liggen. Dáár ligt alleen de moeilijkheid van het aanleeren, niet die van het praktisch gebruik in het heele verdere leven. De familiaire taal functioneert toch bijna heelemaal automatisch. En daarom is deze heele misschien poëtisch-mooie woord-theorie voor de taalwetenschap dan ook een volstrekt nuttelooze bespiegeling, die alleen het ongeluk heeft, dat zij blind maakt voor de linguistische werkelijkheden. Van onoverzienbaar nut voor de taalwetenschap is het daarentegen: na in het voorbijgaan die eigenlijk vanzelfsprekende eenheid van de woordgestalte, die zich als een melodie van tonen pas in den tijd voltooit, in haar vereenvoudigden gladden vorm te hebben gadegeslagen, nu toch vooral aanstonds op het verschil der afzonderlijke tonen te gaan letten, en daarmee antwoord te geven op de vraag: in welke verhouding die tonen tot elkander staan; hoedanig hunne onderlinge volgorde is en hoe uit den eenen toon zich de volgende ontwikkelt en vooral een scherp onderscheid te maken tusschen de woordgestalte in den spreker en in den luisteraar, allemaal punten die bij de bedoelde philosophen in de schemering vervloeien. Het eerst en éénig noodige is: de structuurbeginselen van deze telkens tot in het oneindige wisselende psychische gestalten in grijpbare beeldspraak vast te leggen. Welnu, daartoe is nu de hierboven ten tooneel gevoerde spoorwagen die van den berg van den spreker omlaag komt naar het dal van den phonetischen woordklank en nu naar den bergtop der gerealiseerde beteekenis langs verschillende tusschenstations weer omhoog moet: inderdaad veel beter geschikt dan de simpel-ijle figuur van een bekende automatisch afloopende melodie of psychische gestalte. Wij beginnen nu met opzet eerst aan het moeilijkste deel: den opgang van onzen spoorwagen uit het dal der klankteekens naar den berg van het verstaan? Wat gebeurt er nu dus eigenlijk in onze binnenwereld, als wij in het volle leven een los woord verstaan? Schijnbaar niets anders dàn het verstaan; maar in werkelijkheid passeeren wij verschillende stations langs de glooiing berg-op, die gewoonlijk heel snel op elkander volgen en waar onze trein niet pleegt stil te staan, maar soms, doordat er hier of daar een remming ontstaat, toch ineens heel duidelijk teekenen van leven geven. Dit nu eens systematisch na te gaan, heeft dáárom zijn nut, wijl die remmingen toch ook in het gewone leven nog al frequent blijken, en deze zoo bij het stoppen op die stations aan totnutoe niet genoeg bekende psychische krachten de gelegenheid geven in het taalleven in te grijpen, zoodat misschien de interessantste taalcategorieën juist moeten geweten worden aan die remmingen, en de verholen krachten door die remmingen gemobiliseerd. In ieder geval echter komen wij | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
zoo tot een in onderdeelen verantwoorde theorie van het woord-verstaanGa naar voetnoot1). Eerst willen wij nu aan de hand van Messer de meest voor de hand liggende praktische omstandigheden opnoemen die de bedoelde remmingen in werking zetten:
Men ziet, bijna al deze gevallen komen ook in het gewone leven voor. Trouwens er zijn nog allerlei andere ongunstige omstandigheden te bedenken, waardoor het vlotte verstaan van een woord bemoeilijkt wordt; en dan wordt altijd het normale automatische woordverstaan hier of daar geremd, en komt er telkens op de plaats der remming weer een dier normaliter onbewust functioneerende schakels van dien ketting in ons bewustzijn duidelijker geïsoleerd naar voren. | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
Welnu uit de remmingsproeven van Binet, Cordes en Messer, die vooral bevestigd werden door de pathologische constateeringen van E.B. Leroy, Pick en Bouman komen wij nu tot de volgende schakels in dien keten:
| |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Dit moet dus ook wel bedoeld zijn, als de Peripatetici en de Scholastieken leeren, dat aan een meer concreet begrip bijna altijd het abstracter genus-begrip moet voorafgaan. Welnu het intellectueele sfeerbewustzijn kan nu bestaan: a. uit het generieke begrip b.v. op het prikkelwoord Butter, volgt het sfeerbewustzijn: Nährungsmittel, en dan de reactie: Käse. Evenzoo Bremse Sfeerbew. Ungeziefer, Reactie Schnake; Kreis: Sfeerbew. Geometrische Figur; b. de woordsoort. Böhmen: Sfeerbewustzijn Ländernamen, Reactie Deutschland; Löwe: Sfeerbewustzijn Judenname, Reactie Löwe. c. de aanduiding van een heel gebied, waarin iets thuishoort. Christin - Sfeerbewustzijn: Erste Zeit des Christentums. Hegel - Sfeerbewustzijn: Richtungsbewusstsein auf die Geschichte der Philosophie. Schiffsvolk - Sfeerbewustzijn: Versetzte mich in ein ganz anderes Milieu, als läse ich einen Jugendroman. Geduld - Sfeerbewustzijn: Eigentümliches biblisches Milieu-bewusstsein. König - Sfeerbewustzijn: Ich war in eine andere Art von Wirklichkeit, die der Balladen und alten Sagen versetzt. Zelt - Sfeerbewustzijn: undeutliche Vorstellung gewissermassen einer ganzen Atmosphäre, die sich damit verband. Zelt - Sfeerbewustzijn: das ganze Komplex hatte eine ausgesprochene Richtung auf eine frühere Zeit, (Kindheit von 9 bis 11 Jahr.) | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
d. Het levendig bewustzijn dat ik onmiddellijk een gecoördineerd begrip of allerlei wat er mee samenhangt kan opnoemen; zonder dat ik evenwel nog iets van den inhoud realiseer. e. De stemming, waarin voor den toehoorder het woord thuishoort. Gauner: ‘Das Reizwort mit einem Stimmungsgehalt verbunden aus dem sich Tagdieb als Reaction aufdrängte. Hierbei empfinde ich den Gegenständen gegenüber etwas Gemeinsames, das sich in diesem Falle in die Worte fassen lässt: “nicht viel wert”. Een synoniem of tegengesteld woord komt in het bewustzijn: Angst: Furcht. In Furcht war gewissermassen die Bedeutung von Angst nochmals repräsentiert; Heide: Gegensatz von Christ. f. Men denkt ineens aan poëzie en verzen. The word was rather especially apt to suggest some line of poetry (Huey: blz. 304. Zie een hierbij aansluitende uitspraak van Wordsworth in The Poetical Words. London. (Warne & Co) blz. 318. Hoe dit sfeerbewustzijn ook zijn invloed uitoefent bij de ontraadseling van een nog half onbekende taal, kan ik uit een vermakelijke vertaling, uit mijn leeraarstijd aan het Canisius-College bewijzen. In L. Halévy: L'abbé Constantin, Zwolle 1910, staat op blz. 63. ‘Quand elle vit venir les rides et les cheveux blancs, Madame Récamier disait a une de ses amies etc.’ Dit werd o.a. vertaald met: ‘Toen zij de teugels en de schimmels zag komen’. In plaats van rides moet de vertaler dus aan brides, en voor cheveux aan chevaux gedacht hebben. Wanneer men den contekst opslaat, zal men zien, dat vlak daarvoor van ‘un cocher’ en een ‘embarras de voitures’ gesproken is, die natuurlijk deze fouten niet goed kunnen praten, maar ze psychologisch toch helpen verklaren. Want... en nu komt het mooiste: deze fout werd door twee leerlingen gemaakt, terwijl de rest der vertaling (bij den tweede stond voor schimmels gewoon: paarden enz.) voldoende bewees dat ze het niet van elkander hadden overgeschreven. 60. En als laatste phase komt nu duidelijk één aanschouwelijke voorstelling naar boven met een verstandelijke beaming er over heen. Deze 6de phase is de samenvatting van Messer's 4de en 5de sensitieve phase. resp. ‘Optische Vorstellung ohne Mehr’ en ‘deutliche lebhafte optische Vorstellung’. Bühler zegt: ‘puis on constate des représentations de plus en plus claires et complètes, qui vont presque jusqu'à l'hallucination’. Binet noteert van zijn meisjes: ‘Pour chapeau je me suis dit: Voyons chapeau, qu'est-ce que je vais penser? Je vais penser à notre chapeau. Mais je ne me le représentais pas d'abord. (Enfin) j'ai pensé à notre chapeau bleu’. Deze willekeurige beperking hoort als een frequente eigenaardigheid tot deze laatste phase. ‘Es findet unter Umstände, zegt | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
Messer, eine Präzisierung, eine Einschränkung des Sinnes statt, die weder durch das Reizwort, noch etwa durch die Aufgabe bedingt ist, sondern zich wohl aus dem in der allgemeinen Konstellation begründeten Vorherrschen bestimmter Reproduktionstendenzen erklärt’. - Lager, ich dachte: ich muss Lager als Lagerstatt nehmen. Deutlicher Eindruck von der Willkürlichkeit der Zeichen und ihrer Bedeutung, insofern mit Lager etwas spezielleres: Lagerstatt auf freiem Felde gemeint war. Om hiervan de verregaande consequenties voor het gewone taalgebruik duidelijk te maken, weet ik nog altijd geen betere anecdote, dan die ik in mijn Principes (blz. 42) reeds met Steinthal uit de Fliegende Blätter, (Bnd 49 n0. 1120) heb overgenomen, en die ik hier opnieuw afdruk:
De weg van het losse woord naar de begrijpende gedachte is dus als volgt: Wij vonden langs de spoorlijn tegen den berg omhoog, de volgende stations, die men ook als schakels van een vaak automatisch verloopend kettingproces, of als de achtereenvolgend gerealiseerde momenten der psychische woordgestalte in den hoorder kan beschouwen: cf. bl. 100. | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
Als wij daar nu in den spreker den weg van de gedachte naar het woord of de andere dalende helling van onze spoorlijn tegenover stellen, is het onmiddellijk duidelijk, dat hier van 30., 40. en 50. alvast zeker geen sprake kan zijn, daar de spreker bij het verbum mentis het concrete scherp omschreven buitending reeds volkomen in zijn bewustzijn heeft, en dat ook 1 en 2 in de automatische innerveering verzinken. Uit dezelfde proeven van Messer volgt, dat op de gedankliche Formung van een concreet begrip, wanneer dit althans nog niet rond een bepaald woord is gekristalliseerd, er slechts één bewust tusschenstation: dat der woordkeuze mogelijk is; en dat daarop onder gewone omstandigheden onmiddellijk de innervatie van de spreekorganen volgt, waarin het phonologisch en het phonetisch element niet van elkaar zijn te scheiden, en dit zelf automatisch uit den spreekdrang + de woordkeus moet volgen. Een duidelijk voorbeeld hiervan hebben wij bij het kiezen van een titel. Men gaat iets schrijven, en weet wat men zeggen wil. De titel kan nu ontleend worden aan allerlei aspecten van den inhoud. Is men geen kunstenaar en stelt men dus geen hooge aesthetische eischen, en dit moeten wij voor het woordgebruik als normaal beschouwen, dan is men hier gewoonlijk onmiddellijk mee gereed: b.v. bij een journalist in den wintertijd: sneeuw. Ik zie niet in, welk ander woord hiervoor zou kunnen gekozen worden, als wij ten minste hier alleen bij losse woorden willen blijven. De verbindingsbaan van den berg der gedachte daarboven naar de productie van het phonetisch woordgeluid ontmoet dus relatief veel minder remmingen op zijn baan. Alleen om ethische en stijl-redenen kan de woordkeus in de praktijk wel eens in twee of meer stations uiteenvallen, doordat het in nr. 1 gekozen woord, in nr. 2, of soms zelfs opnieuw in nr. 3 gecensureerd, en door een ander vervangen wordt. Er is bij het losse woord dus een groote tegenstelling in de verbin- | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
dingsbaan tusschen de gedachten van spreker en luisteraar. Bij den spreker gaat gewoonlijk alles van een leien dak je, maar bij den toehoorde moet gearbeid worden tegen den hoogen berg op. Nijmegen, 4 Juli 1936. JAC. VAN GINNEKEN |
|