| |
Uit den Schellinger taaltuin
In en om de boerderij. I
‘'k Ben blij, dat jullie “binne 'e mikken” bent!’ Kom maar gauw in huis, maar geen lasten maken.’ Met die woorden werden we op onze dialecttocht door Terschelling door de vriendelijke boerin ontvangen. Mijn nichtje grinnikte. ‘Binnen 'e mikken’, zei haar broer Piet, een student in de letteren, ‘is een heel gewone uitdrukking. Die komt niet alleen in Friesland, maar ook in de Zaanstreek voor (Boek. 638). In Beierland is binnen mikke zooveel als geborgen, binnen en Van Dale geeft deze beteekenis zonder de bijvoeging ‘gewestelijk’. De woorden van onze gastvrouw herinnerden me dadelijk aan het nhd. ‘Ich fühle mich am besten in meinen vier Pfählen.’ Wel was mik oorspronkelijk een gaffelvormig stuk hout, maar reeds in het mndl. is het begrip gaffelvormig verdwenen en heeft het de bet. van ‘paal, stijl, stut’. ‘Maar op Terschelling nog niet,’ viel de gastheer mijn neef in de rede, en loodste ons al pratende naar binnen, ‘voor een katapult b.v. gebruiken we een takje, met een soort vork aan 't eind; dat noemen we een mik. En kent mijnheer de uitdrukking ‘met de kop in 'e mik loopen? voor: met het hoofd vooroverloopen, het hoofd laten zakken, ook fig. moedeloos zijn?’ Neef moest bekennen, dat hij de uitdrukking nog nooit gehoord had. ‘De zegswijze zal,’ zei hij, ‘misschien teruggaan op een secundaire beteekenis van mik, n.l. deel van een galg en hij citeerde ‘Ende moet d'officier het doode lichaam aende galge in een vorcke ofte micke oft diergelijcke doen hanghen, ten exempele van een yegelijcken.’ (Cost, van Antw. 2, 68.) Ik herinnerde mijn neef er aan, dat ook krikkemikken op Terschelling in een geheel afwijkende beteekenis gebruikt wordt, n.l. een warwinkel
van nauwe vaarwaters, ook van straatjes en steegjes. ‘Zoo,’ zei neef nadenkend, ‘dan zal dit Schellinger
| |
| |
krikkemikken moeilijk identiek kunnen zijn met crickmikke, credemicke, soort fijn brood, waarschijnlijk bestemd voor geestlijke heeren, (M.N.W. 2103, 2973), evenmin met krikkemik, soort driepootige bok, waarbij het eerste deel een jongere ablautvorm van kraken zou zijn (v.W., 351) en al evenmin met ‘armzalige, niet vlug helpende middeltjes, waarbij gedacht wordt aan mikvormige krukken. (G.N.W. IV 728/2). De Schellinger beteekenis zal zich wel ontwikkeld hebben in aansluiting met ‘kreek, kryk, betrekkelijk smal vaarwater tusschen eilanden en ondiepten (G.N.W. IV 137); dan heeft mik hier nooit beteekenis gehad. Of beteekent mik in deze samenstelling nog tak, waarmee de vaarwaters werden afgebakend en is krikkemikken ontstaan uit krikken en mikken? Ik weet het niet.’.
‘U zei, toen we binnenkwamen, dat we geen lasten moesten maken,’ zei mijn nichtje, toen we bij tafel zaten, ‘bedoelde U daarmee, dat we U geen last moeten veroorzaken?’ ‘Ja en nee,’ zei de boerin en zij zag met haar heldere oogen mijn nichtje ondeugend aan. ‘Lasten wil hier zooveel zeggen als vuile voetstappen, op West zeggen ze daarvoor lotsen.’ Piet lichtte zijn zuster in. We hebben hier het woord nog in de beteekenis, die het ook in 't ags. heeft: lâst = footprint, track. (Sw. D. 104). In het nwfr. komt het voor als least: hynsteleast, koeleast = spoor en is het ook = leest. Hij wees nog op got. laists = spoor, laistjan = volgen, nhd. leisten, maar ik beduidde hem, dat de beteekenisontwikkeling van last ons voor het Terschellingsch niet interesseerde.
Onze gastvrouw, in rok en jak met het fijngeplooide mutsje om het doorschijnend gezicht, keek nu en dan ongeduldig door't raam, alsof ze iemand wachtte. ‘Och,’ zei ze, ‘die Neeke is toch zoo'n nêbeling; al een kwartier geleden heb ik haar om een boodschap gestuurd en...’ Het woord nêbeling hield me zoo bezig, dat ik aan haar verdere woorden geen aandacht schonk. ‘Nêbeling??’ ‘Ja,’ zei ze, ‘zoo noemen we een vrouw, die niet door haar werk heen komt, die door de minste kleinigheid wordt opgehouden. ‘Ophouden, tegenhouden?’ zei neef, ‘dat doet me denken aan ags. nebbian = rebuke, terugstooten, ophouden, tegenhouden, fig. terugwijzen, berispen, schelden. Heeft het Schellingsch nog meer woorden met nêb?’ In plaats van te antwoorden, stond onze gastheer op, ging naar buiten en kwam met een soort harpoen terug. ‘Dat is,’ zei hij, ‘de schea(p)ring en dit - en hij wees de weerhaak aan - dat is de nêb.’ - En nu kwamen we te weten, dat een scheapring een puthaak was; de nêb verhinderde dus, dat de emmer in het water viel, dat was dus de tsjinhâlder, de tegenhouder, de weerhaak. Neef straalde. Hij herinnerde zich uit Dieffenbach: ‘schare = het- | |
| |
zelfde als “harpago” (haak, brunhaak, puthaak, sturzwagc, prembsschuh’), hetzelfde woord met precies dezelfde omschrijving!
Ik meende me te herinneren, dat nêbeling en nebben ook bij Bredero voorkwamen. Ongetwijfeld, zei neef, in Griane: ‘Wel Nebbelingshooft? hoe is 't? en even verder: ‘Maar weersoordighe Neeltje komt hier, en seght eens Nebben, Het ghij niet ghehadt moer, ghy selt oock niet hebben.’
‘Nu wordt,’ zei neef, ‘nebbeling dikwijls verklaard als neb-aal (ook bij Kil. nebbelink-anguille), een aal met een spitse kop, en is nebbelingshooft een scheldnaam voor een snibbige vrouw. Een neb(be) is dan snavel, een punt en in de laatste beteekenis komt het ongetwijfeld voor, b.v. in het Gron. scheuvelneb = punt van een schaats. Maar ik wil me nu liever vasthouden aan het Schellinger nêb = weerhaak. Dan is nêb en weersoord precies hetzelfde. Immers oord, nhd. Ort, ohd. ort, as. en ags. ord, on. oddr. is punt, ndl. hoek, oord, haak; in Gron. is oord (L. 696) ook “de omgebogen punt van een grove naald, waarmee men zakken naait.” En weer(s)oord is dan dus weerhaak, nêb. Met de s weet ik voorloopig geen raad; misschien is die secundair en ontstaan, toen de oorspronkelijke bet. niet meer gevoeld werd. Stoett (Moortje 123/144) vermoedt, dat het samenhangt met soren, dor worden van de huid, ruw worden, barsten, thans nog in Noord-Holl.: zoor, zorig = niet glad, ruw, en citeert Halma 775 een weerzoorige huid. In De Koe 292 komt voor versoord en Rijnbach teekent hierbij aan: eigenl. verdroogd, verdord. 't Is niet onmogelijk, dat de s van bovengenoemd weerzoorig, resp. die van versoord de s van weersoordig op zijn geweten heeft. Tenzij dat weers in weersoordig identiek is met nwfr. wêrs = afkeerig, afstootend. In ieder geval maakt de vergelijking van weersoordig en nebben met de bet., die nêb en nêbeling nog in het Schellingsch hebben het zeer waarschijnlijk, dat Dr. Lessen (De samengestelde
Nederl. Zelfst. nw., bl. 135/136) met haar verklaring van het tweede deel dezer samenstelling op den goeden weg is.
Neeke, de Nêbbeling, al op leeftijd en een beetje stommelig, zit tegen den muur, het kopje koffie in de hand. ‘Pas op Neeke, do fnoskest op dyn ullef.’ Neeke morste koffie op haar ‘lijfje’. Neef had ullef gauw thuisgebracht. ‘Het komt ook voor in het nwfr.,’ zei hij, ‘en een zestig jaar geleden ook nog op Westerschelling. Het is ontstaan uit oer-liif, overlijfje, Mieder. Fnoskje zal wel hetzelfde woord zijn als het nwfr. fnaskje, volgens het Fr.W. = kauwen van fruit, wortels, enz.
| |
| |
waaruit zich dan gemakkelijk de Schellinger bet. kon ontwikkelen.
Ondertusschen was de oude vrouw naar het spyntse (van spyn = spinde) gegaan en werd er broad en schippetsjies op tafel gezet. Op ieder stikkepantse (stik = boterham en pantse = bordje) lag een aei (ei); sâltlokje en buterklips met de nieuwe tafelmessen completeerden de uitrusting. ‘Niet veel bijzonders,’ merkte mijn neef op. Ik haastte mij mijn vriendelijke gastvrouw te verzekeren, dat hij de woorden (!) bedoelde. ‘Allemaal algemeen Friesch,’ zei hij, ‘alleen buterklips in deze bet. is mij onbekend. Toch heeft het in het nwfr. nog familie: klaphout is daar hout voor botervaten. In het mndl. heette dit klypclap: “Schepen, geladen met hout, daar men tonnen van maakt, geheeten clippclap.” (M.N.W. 1555). Wie het harde, kleppende geluid kent, dat deze plankjes maken, wanneer ze op elkaar worden gestapeld, zal den naam niet vreemd vinden. Het woord hangt samen met ags. clipian, ofri. klippa, kleppa = klinken, kleppen. En voor Gron. geeft Ter Laan voor iedere kan met een deksel (dat dus klept) kli(pe).
Ik noteerde even schippetsjies naast enk. schiep en mrv. schiepen en vroeg: ‘gebruikt U nooit het woord borden?’ ‘Tegenwoordig,’ was 't antwoord, ‘wordt maar zelden van “pantse” en “schúttel” gesproken; het is nu bord en schaal geworden. Het oudsch. bord is een plank en wel een horizontale; zoo spreekt men van de borden in een kast, terwijl de kast niet van borden, maar van planken gemaakt is. Het bêds-bortse is een plank aan het voeteneinde van de bedstede, als bergplaats van allerlei nuttige en ook kostbare zaken. Daarentegen is de bêdeplank een verticaal staande plank, die aan den open kant van de bedstede als losse opstaande rand dient. “Precies hetzelfde verschil geeft Martin aan voor Oud-Beierland en Dek voor Kruiningen,” zei neef, en ook het nwfr. bedsboerd, bedsboerdtsje biedt dezelfde gebruiksmogelijkheden als het Schell. bêdsbortse. Het westersch. bortse = vlakke, kleine vlet, snakje, schijnt in deze gespecialiseerde bet. alleen daar voor te komen.
Daar ging de klink van de voordeur. We hoorden, hoe de holsters werden uitgegooid en twee jongens met hoogroode kleuren van den wind en van het batten stormden de kamer in. ‘Mijnheer moet maar niet kijken hoe ze er uit zien,’ zei de boerin, ‘het zijn toch van die roskers.’ ‘Een stel op een kevi!’ deed ook Neeke een duit in 't zakje.
‘Merkwaardig,’ zei neef en zette zijn kopje neer, ‘je hebt geen tijd om je kopje koffie leeg te drinken! Met dat “stel op een kevi”, ben je gauw genoeg klaar; die uitdrukking heeft natuurlijk betrekking op een stel pullen op een ouderwetsche kevie, kast. Het Fri. W. geeft het als
| |
| |
verouderd. De omschrijving van Van Dale: “etenskast met tralies” gaat voor het Schell. niet op. Voor Zeeland zou je moeten aannemen, dat als prototype voor de daar gebruikte kevie een getraliede kooi heeft gediend. Kooi is op Schell. afgesloten slaapruimte op schepen, ook algemeen voor bed en bedstede gebruikt. Vogelkooi is Schell. kouw, kouwke.
Holster voor ‘klomp’ is in het nwfr. onbekend. Op Ameland komt het echter in dezelfde beteekenis voor. Samenhang met holsblok uit hol-blok (v.W. 257) is moeilijk te construeeren. Misschien is Schell.-Amel. holster ontstaan uit holfter, zooals halster (oosterschell. helter) uit halfter, halchter, en is daarin nog de oorspronkelijke bet. bedekking, foudraal, bewaard. (v.W. ook: 227).
Batte, het jongensspel, waarbij een der jongens in of bij een plas water staat en probeert door met zijn voeten in het water te stooten degenen, die in zijn nabijheid komen nat te spatten zonder dat hijzelf zijn portie krijgt, is wel hetzelfde als nwfr. batse = botsen, klotsen, plassen (Hy batste mei syn greate learzen oan troch de modderige dammen) en het Drechterlandsche battere = door de modder of over vuile wegen loopen (Karsten), waarvoor westersch. boddertje. Mndl. Wdb. I, 600 op batten.
Rosker ken ik niet, zei neef. Wel doet het me denken aan drecht. rosbaaier = rakker, robbedoes, dat ontstaan zou zijn uit ‘ros Beyaart’ (Ka. 115) en aan het nwfr. rosbeijer = iemand, die zijn kleeren niet ontziet, er onbesuisd mee door dik en dun gaat, ze spoedig verslijt of scheurt (Fr. W. III 42), maar de k van rosker verzet zich tegen identificeering van de eilandsche en vastelandsvormen. ‘Ofri. rosk,’ waagde ik op te merken, ‘is snel, onverwacht optredend. Dan zouden we moeten zoeken bij Ned. ras, mnl. rasc = vlug, levendig, strijdlustig, flink, krachtig; eng. rash = roekeloos, ondoordacht en on. roskr = kloek, dapper.’ ‘Onmogelijk lijkt het me niet,’ zei neef, ‘in ieder geval verzet de bet., waarin we het woord hier gehoord hebben - vlugge, flinke jongens, die voor geen kleintje vervaard zijn zich er niet tegen. Of heb ik het verkeerd begrepen?’ ‘Als mijnheer er maar om denkt,’ was het antwoord, ‘dat met roskers wel deugnieten, maar aardige deugnieten, guiten, bedoeld worden.’
Ik wilde het gesprek een andere wending geven, daar mijn neef met zijn uiteenzettingen niet op voortdurende belangstelling zou mogen rekenen. En naar aanleiding van het feit, dat in het vertrek, waar wij zaten, een doodgewone ‘plattepijpkachel’ stond, vroeg ik, of de boerenwoningen vroeger geen open haarden gehad hadden? ‘Zeker,’
| |
| |
was 't antwoord, ‘en een enkele heeft die nog. We stookten ze met hout en toard en dieë. Brandhout spoelde de zee gcnoeg aan. Mijnheer heeft toch gelezen in het Leisboek van bânje fan 'e houten? Dat is brandhout van de stapel af. En toard is een stuk droge koemest; koe-koeken, noemde onze meester ze. Arme menschen, die geen eigen land hebben, zochten de toard op van 't groene strand, of ze kregen van een boer verlof toard to sykjen. Op eigen land werd de toard gekeerd, om door en door droog te worden. Toard was op heel Terschelling een bekend woord, maar als tegenwoordig een jonge Wester van iemand zegt: “Hy is sò droech as toard,” (hij is een droge, saaie kerel) dan weet hij niet meer, welk vergelijkingsmateriaal hij gebruikt. Toard was natuurlijk een kostbare stof en daarom werd bij het jaarlijksch borrebjeer (burenbier) niet alleen de gemeenschappelijke aan de borren, d.i. aan de deelgerechtigde leden van een buurtschap (hemrik) behoorende landerijen, maar ook de tot het gemeenschappelijk eigendom behoorende toard verkocht. Over enkele jaren zal het woord nog maar alleen aan de oude Schellingers bekend zijn. - De dieë is zuivere koemest in 't algemeen, die over het land gelijkmatig uitgespreid werd. Kinderen op bloote voeten trapten deze mest in elkaar (dieë trapje, zooals elders turf trapje). Dan werd ze in vierkante stukken gestoken en gedroogd. Ze leverde een uitstekende brandstof op. Ik vroeg, of het Terschellingsch nog andere woorden voor mest kende. “Jawel,” zei mijn gastheer, “maar ik dacht, die zullen mijnheer wel niet zooveel belang in boezemen: dong (dongheap of dongdam - mestvaalt), lòrt en lòrten (keutels), jarre (westersch. njarre of narre - gier), jardobbe (gierput), mjokse voor de mest uit de groppe, de stalgreppel scheppen is alles gemeen Friesch. Daar schiet me toch nog een bijzonder woord te binnen: op West noemen ze de algemeene mestvaalt de Njolkes of Nolkes!”
Het was ondertusschen te laat geworden om de schuur en de omgeving van de boerderij te bekijken; we namen dus afscheid van onze vriendelijke gastvrouw en onzen mededeelzamen gastheer en vroegen verlof den volgenden dag ons bezoek te hervatten.
Ik wil hier nu maar dadelijk aan toe voegen, dat mijn neef, toen wij in Amsterdam terug waren, de woorden toard, dieë en Njolkes aan een nader onderzoek heeft onderworpen. Ziehier het resultaat.
In ons land komt toard voor op Ameland (Fr. W. III 292: toai, toad) op Texel en in Drechterland. Voor Texel werd het mij medegedeeld door den heer J. Drijver, voor Drechterland door den heer A. de Goede van Wijdenes. In de provincie Friesland komt het, zoover ik kan nagaan, niet voor. Kiliaan vermeldt tort, torde. Vet. Fland. Merde, stercus,
| |
| |
excrementum alvi. Jacobs (Verouderde woorden bij Kil.: 179) teekent hierbij aan: heden geheel in onbruîk.
In het eng. leeft het nog als turd, terd, taird, een zeer minachtende term voor menschen en dieren, nederl. stuk str.... In Encyclop. Mactaggart (1824): Mair ye stir an auld turd an' mair it stinks. Oeng. tyrdel (tord), n: piece of dung. Op de Shetl. I. is turd: Sun-dried cow-dung used for fuel (dus precies als op Terschelling). Daar en op de Orkadische eilanden is turdevel, turdiel, wat op Terschelling een kakkerlak is, een mestkever. In het Zweedsch daarvoor: tordyfvel.
Voor het verbreidingsgebied kunnen we dus, wel is waar met eenige onderbrekingen, een lijn trekken van Zweden langs de Noordzeekust door Vlaanderen over het Kanaal, door Engeland tot de Orkadische eilanden.
Dieë heb ik alleen kunnen vinden op de Halligen; ook daar dient de deeë, gedroogde koemest, als brandstof (Petersen, Nordfriesland, 87). Dezelfde schrijver geeft als vastelandsfriesch aan: disse en als nederd. vorm Ditten. Van Wijk, Woordenboek, vermeldt ohd. deisk = mest op deesem.
Hoe oud het toard-branden is, blijkt reeds uit een veel omstreden plaats bij Plinius, die door het huidige Terschellingsch gebruik prachtig wordt toegelicht en verklaard.
Ed. Norden, Die Germanische Urgeschichte in Tacitus Germania, bl. 294 vertaalt het op ons onderwerp betrekking hebbende gedeelte als volgt: ‘Den Schlamm greifen sie mit Händen auf, trocknen ihn mehr im Winde als an der Sonne; diese Erde dient ihnen zum Kochen, auch wärmen sie daran ihre vom scharfen Nordwinde starrenden Glieder.’ Norden meent dan, dat dit de eenige plaats in de Oudheid is, waar het gebruik van turf ter sprake komt (297). Peters (Nordfriesland, 87) vertaalt: ‘... und indem sie mit den Händen geformten Kot mehr durch den Wind als durch die Sonne trocknen lassen, kochen sie mit der brennbaren Erde ihre Speisen und erwärmen damit ihre vom Nordwinde erstarrten Eingeweide’.
Plinius zal wel op eenigen afstand gestaan hebben, toen hij de oude wadbewoners aan het werk zag. De curiosa, die deze Romein meende te moeten noteeren: het branden van mest(aarde) en het verzamelen van drinkwater in waterkuilen had hij na haast 20 eeuwen daar nog kunnen waarnemen. En ook nu zou hij den indruk hebben kunnen krijgen, dat bij het dieë-trapjen de aarde, de modder met de voeten werd aangeplempt, met de handen opgenomen en in den wind gedroogd. De uitdrukking ‘dieë-trapje’ heb ik nergens buiten Terschelling kunnen
| |
| |
vinden; ongetwijfeld is ze zeer oud en ook het gebruik, dat daarmee wordt aangeduid. Het laagveen gebied was ten tijde van deze Romeinsche Noordzeeverkenningen weggespoeld in deze streken; dat blijkt uit de beschrijving van Plinius zelf, waar hij de bewoners vergelijkt met ‘zeevaarders, als de wateren de omgeving bedekken en met schipbreukelingen, als deze zich weer teruggetrokken hebben’. Wel worden ook nu nog op Terschelling als brandstof gebruikt de torren, dat zijn plaggen in tegenstelling tot de sêden, graszoden, die dienen voor het aanleggen van paden, tuinen, enz. Maar op deze torren past de beschrijving van Plinius in 't geheel niet.
Toard en taart. In Westfriesland worden toard (stuk mest) en toart (taart) volkomen gelijk uitgesproken. Bij het eerste woord dacht men aan een afgeleide beteekenis: koe-koek, koe-taart. Het is dan ook niet te verwonderen, dat men bij mijn eerste informatie meende het voorkomen van toard = mest te moeten ontkennen. Op Texel is het evenzoo.
Dit bracht mij op de gedachte, dat, wijl immers tort, torde = stuk mest nog bij Kil. als oud-vl. voorkomt, het door Teirlinck in zijn Z.O. Vlaamsch-Idioticon onder taarte aangehaalde: een vuile torte-Mie is een sotte torte; 'n onnoozel torte, al mag torte dan tegenwoordig als taart worden gevoeld, de oude beteekenis ‘stuk str...’ bewaart. In de geciteerde uitdrukkingen kunnen we zonder uitzondering torte door het Nederlandsche niet zeer welluidende equivalent vervangen.
Daartegen spreekt wel is waar, dat in het Vlaamsch ook vlaai (gebak) in dezelfde beteekenis gebruikt wordt. Antw. Idioticon: Die Mie is 'n eerste vlaai - een lomp, dwaas vrouwmensch.
Dat de bet. van toard op nwfr. tersch. toat, toate, verachtelijk voor vrouw en waarop we in ander verband nog terugkomen, heeft ingewerkt, lijkt me niet geheel onmogelijk.
G. KNOP
|
|