Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
sten tijd zulke bedenkelijke vormen begint aan te nemen, dat er niet langer meer mag worden gezwegen. Sinds prof. de Vooys in 1924 begonnen is met het door prof. Plooy's ontdekking wereldberoemd geworden ‘Limburgsche Leven van Jesus’ waarschijnlijk voor Vlaamsch te houden ‘uit de sfeer van Maerlant met slechts een Limburgsch vernisje erover’ is hem in 1926 niemand minder dan Th. Frings hierin roekeloos gevolgd. Maar de zaak is pas volop acuut geworden door de Utrechtsche dissertatie van C.C. de Bruin in 1935, die zij het weer met eenigen twijfel ook het evidente Limburgsche glossarium van Bern als Westvlaamsch durft voorstellen, maar vooral Willem van Afflighem als vermoedelijk schrijver van het Limburgsche leven van Jesus in het debat brengt: iets waarvan zoo'n felle intoxicatiekracht blijkt uit te gaan, dat zoowaar mijn vriend en collega prof. van Mierlo nu niet alleen meer het Leven van Jesus, maar ook het Leven van St. Lutgardis tot Oerechte Vlaamsche teksten herdoopt, en er nota bene zelfs niet ver meer af is, met de Limburgsche Sermoenen hetzelfde vrome kunstje te plegen. Het lijkt bepaald op een pan-flamingistische opslokking van de heele ons nog restende oudere Limburgsche literatuur, die, sinds dat de Duitschers reeds onze oudnederfrankische psalmen, het Lodewijkslied en Heinrick van Veldeke annexeerden, toch al niet al te rijk meer is. Dat kan er zoo niet langer mee door! Waar moet dat naar toe? Om hiervan de reden te verstaan moet men nu op de eerste plaats weten, dat eigenlijk onze heele oudste Middelnederlandsche literatuur van Maerlant en zijn voorgangers Westvlaamsch is, en daarna pas algemeen-Vlaamsch wordt. Hier in het Westen is de Vlaamsche hegemonie in de literatuurtaal tot in het midden der 14de eeuw onbetwist. Jan van Boendale, Lodewijc van Velthem, Jan van Heelu en Hein van Aken mogen Brabanders zijn. Zij treden allemaal trouw in Maerlants voetstappen, en er komt maar een dun laagje Brabantsch in hun werken voor: ⅗ ervan is Vlaamsch. En dit is des te opvallender, daar de volkstaal van Vlaanderen en Brabant nogal veel verschilde. Tusschen beide liep immers eeuwen lang de rijksgrens van Frankrijk, waartoe wel Vlaanderen maar niet Brabant behoorde. Echt Brabantsch was ondertusschen reeds lang geschreven door Hadewijch en Beatrijs van Nazareth, maar de hooge mystiek drong blijkbaar niet tot de openbaarheid door. Pas als Ruusbroeck de Wonderbare op komt dagen, verandert de windrichting en neemt Brabant de leiding, vooral ook hierom, wijl het heele oude drama Brabantsch is, en ook de Rederijkers voor het meerendeel Brabanders zijn. | |
[pagina 78]
| |
Dat er reeds vóór Maerlant een Nederlandsche Limburgsche literatuur heeft bestaan, van Heinrijc van Veldeke in de 12de eeuw, heeft men toen in Gent of Brugge waarschijnlijk heelemaal niet bevroed. Vlaanderen was immers Fransch en Limburg Duitsch. Maar heel anders was het met Brabant, dat van oudsher met Limburg voeling hield, zoodat de Hertog van Brabant met den slag van Woeringen zelfs het heele Limburg veroverde. Hier was althans zeker een continuïteit in de volkstaal, die van Brussel over Leuven naar Sint Truyden, Tongeren en Maastricht verliep. En in de literatuur is er óók voeling tusschen Brabant en Limburg. Hadewijch kent in Doringen geestverwanten en correspondeert er mee, Ruusbroecks taal en termen staan onmiskenbaar mede onder Limburgschen of Rijnlandschen invloed. In de Limburgsche Sermoenen zijn stukken van Beatrijs en Hadewijch opgenomen. En daartusschen staat nu Willem van Mechelen, de Benedictijn der Abdij van Afflighem bij Hekelghem ten Zuidoosten van Aalst, die in 1274 uit zijn prioraat te Neer-Waver, als abt naar het Limburgsche Sint Truyen wordt geroepen. En dan wordt ook van lieverlede de Limburgsche literatuur hier in het Westen bekend. Een mooi voorbeeld daarvan is de Roman van Limborch, die zoolang geheel ten onrechte aan Hein van Aken is toegeschreven, maar rechtstreeks uit Zuid-Oost-Limburg, van de overzijde der Benrather linie: laat ons zeggen uit Heerlen of KerkradeGa naar voetnoot1) komt, doch in het Brabantsch vertaald werd, en zoo hier alom werd gelezen, en later ook nog door van den Berch is uitgegeven. Ook de Hollandsche literatuur, die in de 17de eeuw de litteraire hegemonie van Brabant over zou nemen, komt pas ongeveer 1400 in onze Middelnederlandsche letterkunde naar voren. De Zeeuwsche Melis Stoke en de Hollandsche Clerc uten lagen landen bider see waren in het Zuiden niet bekend geworden. Maar dàn komt Dirk Potter en zijn zoon Gerrit Potter van der Loo in dienst van Jacoba van Beieren naar Brussel, om daar in hun Hollandsch dialect der Minnen Loep, de Blome der doeghden en de vertaling der Kroniek van Froissart ter overschrijving uit te geven. Verder sluiten hier dan Willem van Hildegaersberch, de theologen Dirc van Delft, en Jan van Brederode met den rechtskundige Jan Matthijsen van den Briel bij aan, om van Bartelmeus den Engelsman nog maar niet te spreken. En met het Noord-Oostnederlandsch is het evenzoo. Als wij nu naar den woordenschat onzer oude Nederlandsche litera- | |
[pagina 79]
| |
tuurtaal een onderzoek gaan instellen, dan schijnt natuurlijk, bij een oppervlakkige beschouwing, bijna ons heele Nederlandsche vocabularium van Westvlaamsche of althans zeker van Vlaamsche afkomst te zijn. De oude Vlaamsche literatuur is toch minstens 5 of 10 maal zoo omvangrijk, dan de oudste Brabantsche, Limburgsche, Hollandsche en Geldersche samen. Wij hebben dus van ⅘ onzer Nederlandsche woorden de oudste voorbeelden in het Vlaamsch. En bij het lezen van Hollandsche of Geldersche teksten, worden wij natuurlijk voortdurend herinnerd aan de woorden uit ‘de sfeer van Maerlant’ die wij van uitentreure kennen. Bij dieper doordenken maken wij dan echter onderscheid tusschen volkstaal en literatuur; en stellen wij vast, dat er geen enkele reden is, waarom al de gewone woorden der Nederlandsche volkstaal niet even oud zouden zijn in Holland, Gelderland of Limburg als in Vlaanderen. Het eenige verschil is, dat terwijl de meeste dezer woorden in Vlaanderen reeds tijdens de 12de of 13de eeuw in de ons overgeleverde literatuurwerken zijn opgeteekend, ze in Holland, of Gelderland pas in de 14de en 15de voor ons het eerst zijn opgeschreven en bewaard gebleven. En als wij ooit b.v. voor Den clerck uten lagen landen bider see, of voor Hadewijch uit hun woordenschat zouden willen bewijzen, dat zij in hun schijnbaar oorspronkelijk werk eigenlijk niets anders hadden gedaan dan aan een ouden Vlaamschen tekst een Hollandsch of Brabantsch kleurtje gegeven, dan zouden wij, ook volgens de beginselen van Prof. de Vooys zelf voorzeker, toch wel met een heel groot materiaal van sterk sprekende voorbeelden aan moeten komen, eer aan zulk een bewijs voldoende bewijskracht zou kunnen worden toegekend; want als ¾ van al hun woorden dezelfde waren als die van Maerlant, zouden wij dat immers als vanzelfsprekend uit het feit verklaren dat Brabantsch en Hollandsch nu eenmaal ook evengoed Nederlandsche dialecten zijn als het Oost- of Westvlaamsch. Maar nu twijfel ik toch of prof. de Vooys, die zoo trouw altijd voor de Hollandsche volkstaal opkomt, en ze nooit door de Vlaamsche literatuur-hegemonie laat overschaduwen, wel even fijngevoelig en rechtvaardig is geweest jegens de Limburgsche volkstaal, toen hij in 1924 op een indruk afgaande, met nog geen volle 50 voorbeelden uit den woordenschat ten bewijze: ineens aan het Limburgsche Leven van Jezus zijn volbloed Limburgerschap ontzegdGa naar voetnoot1), en het tot een Westvlaamschen | |
[pagina 80]
| |
grondtekst uit de sfeer van Maerlant heeft herleid, met slechts een Limburgsch vernisje overkwast.
Op grond van zulke redenen zouden wij immers Melis Stoke die ook voorbeelden van mes - voor mis - neerschrijft, onmiddellijk en met minstens 300 woorden ten bewijze, en met een beetje moeite ook zelfs Ruusbroeck en Geert Groote voor overwerkers van Vlaamsche teksten kunnen uitmaken. Het schijnbare vleugje van een aanwijzing in die ééne foutieve letter, die Maerlants Rijmbijbel met het Leven van Jesus in het woord ‘porter’ voor ‘potter’ deelt, heeft immers zoo'n minimale fractie van bewijskracht; of m.a.w. dit volstrekt geïsoleerde feitje kan immers zóó gemakkelijk een toeval zijn, dat zoodra er ook maar één fatsoenlijk op een ordelijke reeks van feiten steunend argument tegenover staat, het als een absolute nonvaleur in het niet verzinkt. En dat zelfs Prof. Plooy de primeur heeft van deze Maerlantparallel, is bij een bijbelcriticus, die dus in zijn vak voortdurend met zulke vliegende variant-phantomen heeft kennis gemaakt, eenvoudig nog meer verbijsterend en nog minder verontschuldigbaar. Inderdaad er werkt hier iets dat op een epidemie gelijkt, onverschillig bij welken patiënt het virus mag gerijpt zijn. Alleen op zulk een grond kan ik dan ook den bijval van Th. FringsGa naar voetnoot1) verklaren; want deze doet ineens, of het niet-Limburgsch zijn van onzen tekst een vaststaand feit is, en speelt er dan een beetje rondheen zoowel met positief als negatief uitvallende argumenten. Zoo wijst hij een paar woorden, die de Vooys met meer of minder zekerheid als uitsluitend Vlaamsch laat gelden, in echt-Limburgsche teksten aan; zoo b.v. ‘migel’, dat tweemaal in van Veldeke's Leven van St. Servaas voorkomt; verder het Oostelijke ‘vertoenen’, dat tegenover het Westelijk ‘vertogen’ van den tekst: in de kapittelopschriften van L voorkomt; en verder bewijst hij uit Tuerlinx dat het totnutoe niet herkende ‘verfrucen’ nog tegenwoordig in het Hageland een bekend woord is, en dat de door de Vooys niet genoemde L-woorden sorgfegtech, sorfagteglike en ghenugten toch ook in de Limburgsche Sermoenen voorkomen. Daartegenover staan dan een klein twaalftal nieuwe woorden en uitdrukkingen, die hij voor uitsluitend Westelijk Nederlandsch houdt. Voor sommige beroept hij zich op J.W. Mullers Commentaar op den Reinaert, voor andere geeft hij geen bewijzen. Met de voorbeelden van de Vooys erbij, zijn er dat dus een goede zestig. Maar als al die 60 nu eens heusch niet-Limburgsch waren, wat weldra zal bewezen worden, dat volstrekt niet het geval is; zou dat dan | |
[pagina 81]
| |
bewijzen, dat al het overige Limburgsch, dat wèl in den tekst aanwezig is, zich tot ‘een Limburgsch vernisje’ liet reduceeren? Om dit te bewijzen hadden we minstens 1000 zulke woorden noodig, en dan was het nòg niet bewezen, zoolang men ook niet het tegendeel onderzoekt; hoeveel echt-Limburgsche woorden er dan nog overblijven. Dat dit gebrek ook te Utrecht gevoeld werd, bewijst de dissertatie van C. de BruinGa naar voetnoot1), die dit vraagstuk vooral tracht op te lossen door veel meer analoog materiaal. Dit bij elkaar te vinden was nu evenwel niet zoo gemakkelijk. Telkens en telkens bleken toch de L-woorden - trouwens heel begrijpelijk - niet in Vlaanderen maar wél in Brabant voor te komen. Wat doet nu de Bruin? Hij gaat een Vlaamsch-Brabantsche lijst van L-woorden aanleggen, om te bewijzen dat L niet Limburgsch kan zijn. Maar nu ziet toch iedereen, dat wat de lijst zoo aan omvang wint, ze onverbiddelijk ook aan bewijskracht verliest. Want al was het van de Vooys een ontoelaatbare redeneering om zijn Vlaamsche woordkennissen ipso facto voor niet-Limburgsch te verklaren; er zat toch wel een greintje van een aanwijzing in, omdat Vlaamsch en Limburgsch met een groot centraal Brabantsch gebied ertusschen, toch de Westelijke en de Oostelijke peripherie van ons taalgebied uitmaken, en het bekend is dat die beide peripherieën in hun volkstaal onderling sterk verschillen. Maar dat kan men van het Brabantsch en het Limburgsch niet zeggen. De Brabantsche volkstaal loopt toch gelijk wij zagen geleidelijk in de Limburgsche over. En St-Truyden ligt slechts een 10-tal Kilometers van Brabant af. Dat een L-woord dus ook-Brabantsch is, bewijst niets meer tegen het ook-Limburgsch zijn. Integendeel, is het feit dat een L-woord Brabantsch is, een zwakke aanwijzing dat het ook wel St. Truydensch-Limburgsch zal zijn. Want hier kwam nooit, gelijk tusschen Brabant en Vlaanderen, een machtige rijksgrens tusschenbeide en er was steeds van West-Limburgsche zijde een druk en intiem verkeer met Oost-Brabant, ook zelfs een litterair verkeer, zoodat de Limburger van Sint Truyden en de Brabander van Leuven en Brussel in hun geschriften ook allerlei cultuurwoorden van elkander overnamen. Dit was nu eenmaal onvermijdelijk, wijl heel Brabant tot het Bisdom Luik behoorde. Hoe vijandig de Luikenaars en Brabanders dan ook vaak tegenover elkander stonden, ze waren, evenals Holland en Utrecht hier ten onzent toch weer voortdurend op elkander aangewezen en oefenden blijvend op elkander een diepen invloed uit. De heele lijst van den Heer de Bruin met zijn ruim | |
[pagina 82]
| |
gerekend 185 woorden en uitdrukkingen pleit dus slechts gedeeltelijk vóór de stelling van zijn promotor, en pleit ook gedeeltelijk ertegen. Gewoonlijk doet en spreekt de Bruin, of hij daar niets van gemerkt heeft; maar op blz. 158 bij de eindconclusie, kan men heel goed zien, dat hij althans iets daarvan beseft, en praat hij het goed met te zeggen, dat zijn standpunt dus niet heelemaal hetzelfde is als dat van Prof. de Vooys, maar een compromis tusschen Prof. de Vooys en Prof. Plooy: in dien zin dat de bewerker als Brabander uit de Vlaamsch-Brabantsche literatuurtaal geput, maar zich verder in de taalvormen aan het Limburgsch gebruik aangepast en ook eenige Limburgsche woorden gebruikt heeft, met het oog op de Limburgsche nonnenkloosters. Het spijt mij, dat ik echter ook dit compromis als allerminst bewezen, ten eenen male moet afwijzen. Het is een loutere hypothese, eenvoudig op litteraire motieven omtrent den persoon van Willem van Afflighem berustende. Taalkundig heeft de Bruin voor de stelling van het meer Vlaamsch karakter van den L-tekst nog eenige nieuwe bewijzen bijgebracht, maar voor het meer Brabantsch-Vlaamsch dan Limburgsch karakter van den L-tekst absoluut niets bewezen. Integendeel heeft hij het Limburgsch karakter van den L-tekst met zijn Brabantsche parallellen meer geloofwaardig gemaakt. En daarop zal Nijmegen nu binnenkort, maar met een heel andere methode, positief verder voort bouwen. Want wel degelijk is onze L al begonnen, wat straks de S-tekst voltooit. Maar wat ten slotte het merkwaardigste is van deze epidemie, dat zij den Heer de Bruin nooit op het toch zoo voor de hand liggende idee liet komen, om ter vergelijking ook zelf eens een paar echte Limburgsche teksten op te slaan. Trouwens dit denkbeeld heeft zijn promotor zelf meerdere malen uitgesproken. Maar de Bruin tobde zich moe, om in Brabantsche teksten parallellen van L te vinden, en zoo het niet-Limburgsch karakter van den L-tekst te bewijzen. Maar als echte vooringenomen partijman heeft hij er zelfs niet aan gedacht, ook de bewijzen van de door hem bestreden opvatting toch eens eventjes in te zien, en de zaak dus ook eens een oogenblik van de andere zijde te bekijken en na te gaan. Och, had hij slechts eens even de proef op de som genomen, en een paar echt-Limburgsche teksten als Van Veldekens Sint Servaes, het Leven van Sinte Christina en het tweede leven van St. Lutgardis opgeslagen, dan zou hij onmiddellijk gezien hebben, dat daar niet alleen een groot deel van zijn met zooveel inspanning en moeite uit zeker 50 groote werken van alle zijden bijeengesleepte Vlaamsch-Brabantsche parallellen zoo maar voor het grijpen liggen; maar dat daar bovendien | |
[pagina 83]
| |
nog een kleine duizend andere veel sterker bewijzende woorden en zegswijzen uit L te vinden zijn aan wier Limburgsche afkomst ook bij hem geen enkele twijfel mogelijk zou geweest zijn. Maar de evidente methodische eisch, dat waar men de quantitatieve samenwerking van twee dialecten in een litterair werk onderling wil bepalen, de twee aandeelen van beide dialecten toch eerst afzonderlijk moeten worden opgemaakt, om pas daarna samen te worden vergeleken en tegen elkaar afgewogen, is in dezen epidemie-patiënt zelfs niet opgekomen. De heele quaestie is toch deze: dat Prof. de Vooys, Dr. de Bruin en Prof. van Mierlo - in hun gedachten en redeneeringen althans - totnutoe alleen dit dilemma hebben gesteld: òf de L-tekst is een volbloed Limburgsche tekst, van alle vreemde smetten vrij; òf de L-tekst is een volbloed Vlaamsche (of gelijk de Bruin zegt: Vlaamsch-Brabantsche) tekst: met slechts een Limburgsch vernisje. Welnu, dat ìs geen dilemma, want er zijn tusschen beide extremen in: nog verschillende andere mogelijkheden, die ik kort en duidelijkheidshalve niet allemaal zal gaan opnoemen. Het ‘datur tertium’ is hier trouwens als antwoord voldoende. Die derde mogelijkheid is nu deze: dat de L-tekst wèl een volbloed Limburgsche tekst is, maar die door een litterair-geschoolden overschrijver ter wille van een grooteren lezerskring in Vlaamsch-Brabantschen zin een beetje ver-algemeen-Nederlandscht is. Men ziet, ik ben niet tegen het vernisje in princiep, maar de verhouding is nu juist omgekeerd. Het vernisje is niet Limburgsch, maar juist Vlaamsch-Brabantsch. En daardoor kom ik dus ook niet tot een compromis tusschen Plooy en de Vooys, maar krijgt alleen Plooy gelijk in de vraag naar de herkomst van onzen tekst. Maar was er dan niets van Prof. de Vooys zijn indruk waar? Ja, wel degelijk. Hij heeft met zijn bekende flair iets waars geroken. Alleen heeft hij, trots het blijvendgebleken gebrek aan doorslaande bewijzen, zijn flair overtroefd, zijn indruk overdreven en ten onrechte aan zijn eerste formuleering vastgehouden. Met de toewijzing van dezen tekst aan de sfeer van Maerlant, en zijn Limburgsche bestanddeel tot een vernisje te herleiden: heeft hij ten eenen male gedwaald. En Frings èn de Bruin zijn hem (trots den laatste z'n gewaand compromis) hierin kritiekloos gevolgd. Door deze constateering is echter aan de pan-flamingistische annexatie der Limburgsche literatuur nu paal en perk gesteld; en wordt, wat totnutoe onmogelijk was, een historische grammatica van het Middelnederlandsch Limburgsch mogelijk. Bewijzen voor mijn stelling zou ik eigenlijk niet behoeven te geven. | |
[pagina 84]
| |
Want voegt men het door Plooy, de Vooys, Frings, de Bruin en van Mierlo werkelijk bewezene bij elkaar, dan moet men noodwendig tot mijne voorstelling komen. Maar ik zal wèl mijne bewijzen overleggen. Deze zullen binnen kort door mijn Nijmeegsche leerlingen worden in het licht gegeven. Eerst komt als dissertatie met den 2den druk der reeds vroeger uitgegeven vertaling van den L-tekst: een Inleiding over den woordenschat van L, dat is dus de eigenlijke quaestie, waar totnutoe alles om gedraaid heeft. Het past mij niet, daar nu reeds veel goeds van te zeggen, maar men zal zien, dat hierbij de hierboven als alleen beslissing brengende, vergelijkende en afwegende methode tusschen het Limburgsch en niet-Limburgsch, naar best vermogen is toegepast. En ook al konden, in den tijd, die schrijfster hiertoe ter beschikking had, niet alle bronnen en de heele woordenschat met absolute volledigheid worden onderzocht, het resultaat sprak bij de bereikte hoeveelheid aan materiaal reeds duidelijk genoeg; te meer daar dit toch al het totnutoe door anderen hierover bijeengebrachte minstens tien, misschien twintigmaal overtreft. Spoedig daarop zal echter - waar vooral Frings met klem als eerste taak op gewezen heeft - een volledige historische klankleer, woordvorming, morphologie en syntaxis van den L-tekst volgen, onder mijn leiding door 24 mijner leerlingen in onderlinge samenwerking geschreven, van wie er niet minder dan veertien in Limburg geboren en opgegroeid zijn. Pas nadat ik al dit materiaal kon overzien, heb ik dit aankondigend artikel geschreven. En die twee toekomstige boeken brengen dus pas mijn positieve bewijzen. Eerst toen ik tot in bijzonderheden wist, hoe het wèl is gegaan, heb ik mij aan deze kritiek op mijn voorgangers gewaagd, en ik geloof de epidemie der taalkundigen hiermee voldoende te hebben bedwongen. | |
IIMet opzet bleef ik totnutoe geheel en al buiten de letterkundige argumenten rond den door de Bruin in het debat gebrachten Willem van Afflighem. Welnu, het is nu pas de tijd om daarover te zeggen, dat als de Bruin deze candidatuur als een werkhypothese blijft beschouwen, ik een heel eind met hem kan meegaan. Want ook ik maak onderscheid tusschen twee teksten en reken dus met 10. een onvervalscht Limburgschen oertekst van L, en 20. den tekst dien wij praktisch in handen hebben. En voor de taak,Ga naar voetnoot1) die ik veronder- | |
[pagina 85]
| |
stellender wijze aan Willem van Afflighem toedenk, is hij tien maal zoo geschikt, als voor de taak die de Bruin voor hem heeft weggelegd. De Bruin laat hem toch van een Vlaamsch-Brabantschen oertekst een Limburgsche bewerking leveren. Ik daarentegen laat hem (of een collega van hem onder zijn leiding) den Limburgschen oertekst een beetje meer in overeenstemming brengen met de Brabantsch-Vlaamsche taal van zijn tijd. Om deze laatste taak uit te voeren en te beoordeelen was de geboren Mechelaar, en de te Afflighem opgevoede monnik zeker in staat. Maar om een Vlaamsch-Brabantschen oertekst in dezen echt Limburgschen tekst te metamorphoseeren, waarvan wij met behulp van 14 geboren en getogen Limburgers na een halfjaar werken een volledige grammatica hebben bijeengebracht, die buiten het Vla-Brab. vernisje geen enkele opvallende inconsequentie bevat, daartoe is Willem van Afflighem nooit of nimmer in staat geweest; en zeker niet, reeds ongeveer 1280, den tijd, waarop zoowel de Bruin als ik deze bewerking willen stellen, dat is dus drie jaar na zijn aankomst in St. Truyden. Beter dan anderen kan ik hier persoonlijk over oordeelen. Ik ben zelf ook Brabander en na mijn Nederlandsch linguistische studiën te Leiden heb ik op den leeftijd van 30 jaar 4 jaar in het Limburgsche Maastricht gewoond, net als Willem van Afflighem in een klooster-communauteit, waar vele Limburgers onder waren, maar volstrekt niet allen. Bovendien heb ik mijn best gedaan het Maastrichtsch zoo goed en zoo kwaad als het ging aan te leeren. Maar heel ver heb ik het hierin niet gebracht. En nooit of nimmer zou ik in staat zijn, met deze kennis een grammatisch-onberispelijk Limburgschen tekst neer te schrijven, laat staan, zoo'n idiomatisch kunststuk tot stand te brengen als L volgens aller opvatting is. Nu geef ik graag aan Willem van Afflighem een tien of twintig maal grooter taaltalent dan mij is toebedeeld, maar het zijn ten slotte toch twee menschelijke grootheden van dezelfde orde. Welnu, dan is mijn vaste onwrikbare conclusie: dat de Heer de Bruin aan Willem van Afflighem in zijn hypothese een taak heeft gegeven, waartoe hij in 1280 onmogelijk, en ook later zoo goed als zeker: nooit in staat is geweest. Mijn tegenstanders moeten hiervoor in de ME. literatuur dan eerst maar eens eenige parallelle gevallen bijeenbrengen. Totnutoe zijn ze mij onbekend. Het eenige vergelijkbare geval zou de Eneide van Heinrijc van Veldeke zijn. Maar iedereen weet, dat zijn Thüringsch dialect juist in de vormen een lappendeken is, waar het Limburgsch trots de opgenaaide stukjes op honderd plaatsen doorheen gluurt. En nu pas, na volledig met het besmettingsgeval van den Heer de Bruin te hebben afgerekend, kom ik tot U mijn beste collega van Mier- | |
[pagina 86]
| |
loGa naar voetnoot1). Want gij zijt ten slotte - juist omdat gij de laatstaangetaste zijt - waarschijnlijk het gemakkelijkst te genezen. Bovendien is het uw groote voordeel, dat gij vooral met letterkundige argumenten gewerkt hebt, en het U vooral om den persoon van Willem van Afflighem te doen was. Hierin hebt gij licht gezien. Daarop zijt gij aangevlogen. En misschien hebt gij daarin grootendeels gelijk. Ik zal in dit opzicht weinig tegen U inbrengen. Maar omdat gij nu eenmaal meende, dat gij, om Uw nieuwe vue's op Willem van Afflighem duidelijk naar voren te brengen, de heele voorstelling van de Vooys en de Bruin tot achtergrond noodig hadt, is er een kortsluiting in Uw hersenen ontstaan. Gij hebt met de besmette patiënten dagen lang op intieme wijze geestelijk verkeerd, en daar de onvermijdelijke gevolgen van opgeloopen. Met de allergrootste belangstelling heb ik dan ook Uw boek over Willem van Afflighem gelezen. Ik dank U in het bijzonder voor de spoedige toezending, zoodat ik het zeker reeds twee of drie weken verslonden had, eer het in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie verscheen. En dit had in mijn geval eenige consequentie. Ons gezamenlijk Nijmeegsch onderzoek was toen slechts halverwege, en het zou misschien, om het vele werk, dat er aan vast bleek, toch weer op de lange baan zijn geschoven. Op het boek van de Bruin waren wij aan het werk getogen, maar die ijver begon te verslappen. Door Uw boek heeft ons werk op de helft van den afgelegden weg, weer opeens nieuwe vurigheid en bezieling gewonnen. Immers wij waren toen reeds vrij zeker van ons totaal afwijkend resultaat. Maar toen nu Uw boek de heele annexatie-epidemie overnam, voelden wij veel duidelijker dan te voren: dat wij niet lang meer mochten wachten, met van onze overtuiging in het openbaar verslag te geven; daarom zijn wij dus toen met versneld tempo door gaan zetten, en daarom geef ik nu reeds in het openbaar verslag van onze vondsten. De resultaten waartoe wij gekomen zijn, hebt gij hierboven reeds ongeveer gelezen. Alleen zijn wij pas na Uw boek: de candidatuur van Willem van Afflighem au sérieux gaan nemen. Van de Bruin hadden wij dat niet zoo zwaar geteld. Maar toen de Bruin U van Uw vroeger afwijkende meening bleek bekeerd te hebben, en tot een nieuw onderzoek had geprikkeld, dat weer heele nieuwe argumenten bracht, hebben | |
[pagina 87]
| |
wij onmiddellijk ook daarop onze speciale aandacht gericht, en er voortdurend rekening mee gehouden. Ook zijn wij het volkomen met U eens, dat men de één-auteurs-hypothese van het Limburgsche Leven van Jesus en het Leven van Sinte Lutgard, met eenige gegronde waarschijnlijkheid positief ‘nìèt’ mag aanvaarden’. Met Uw bewijs van de overeenkomst in den woordenschat dezer beide werken hebt gij echter zeer zeker bewezen, dat de beide teksten in hart en nieren tot hetzelfde dialect behooren. En in zoover hebt gij dus ook weer koren naar onzen molen gedragen. Want wat de veel te heterogene Vlaamsch-Brabantsche verzameling van de Bruin niet kon bewijzen, dat heeft uw simpele en duidelijk geadstrueerde vergelijking van deze twee door beider karakteristiek zoo gesloten eenheden wèl bewezen. En ik wil nog iets verder gaan: Niet slechts de eenheid der aan beide te gronde liggende volkstaal hebt gij bewezen. Wij nemen ook van U over, dat hun heele literatuuropvatting bewijst, dat de beide laatste bewerkers tot denzelfden cultuurkring, in casu tot dezelfde contemporaine abdij-communauteit moeten behoord hebben. Wij zijn het ten slotte natuurlijk ook volkomen met U eens, waar gij op blz. 39 en 40 de heele redeneering van de Bruin critiseert, en er de bewijskracht vierkant van loochent. ‘Uit onzen tekst van het Leven van JesusGa naar voetnoot1) zoo besluit gij, zou ik het derhalve niet wagen af te leiden, dat het origineel Vlaamsch-Brabantsch was’. Maar hier houdt dan ook onze gemeenschap des geestes definitief op. Want nu ineens toont zich bij U de Utrechtsche geestes-epidemie in haar betooverende misleiding. 't Is of gij hier plotseling gebiologeerd wordt. Wat gij totnutoe hebt afgebroken, bouwt gij ineens weer op. En met een krampachtige overtuiging klampt gij u daaraan vast, trots alle tegenargumenten, die toch blijkens Uw eigen woorden: veel duidelijker tot uw bewustzijn dan tot dat van de Bruin moeten zijn doorgedrongen. Maar zoo gaat het nu eenmaal met de contagion mentale. L'appétit vient en mangeant. En de laatste patiënten zijn er erger aan toe dan de eerste. Nu komt gij toch ineens tot conclusies om van te schrikken: Het leven van Sint Lutgard is geen Limburgsch werk meer, maar Vlaamsch-Brabantsch. Het leven van Jesus - is dùs ook geen Limburgsch werk meer maar Vlaamsch-Brabantsch. En de Limburgsche Sermoenen zijn dùs ook al geen Limburgsche sermoenen meer, maar Vlaamsch-Brabantsche. Gij zijt er bepaald erg aan toe, geachte Collega, dat gij zoo alle taal- | |
[pagina 88]
| |
kundige argumenten in het aangezicht durft te slaan, en maar dapper doorrent op Uw stokpaard. En toch, daar is nu letterlijk niets meer van waar. Wat de waarheid dan wèl is? 10. Het Leven van Sint Lutgard is echt-Limburgsch en het eerst geschreven door een verdienstelijken Limburgschen geestelijke; maar dit kwam in handen van den te Afflighem of te Waver vertoevenden Willem van Mechelen, die het de moeite waard vond dit werk voor zìjn Afflighemsche collega's te bewerken en daarbij de meest hinderende Limburgismen verwijderde, en het toen met zijn hand geschreven in de kloosterbibliotheek van Afflighem zette. Dat zijn collega Hendrik van Brussel hem nu als auteur van dit handschrift uitgaf, is volgens Middeleeuwsche begrippen volkomen juist en voldoende gemotiveerd. 20. Het Leven van Jesus is weer even echt-Limburgsch en geschreven door een Luiksch-Limburgschen prozaïst van genialen aanleg. Waarschijnlijk leerde Willem van Mechelen dit handschrift pas kennen te St. Truyden. Daar heeft hij aan een zijner Brabantsche monniken gevraagd: ‘Och werk dien prachtigen Diatessaron-tekst toch eens een klein beetje om. Verander de meest opvallende Limburgismen in algemeen Nederlandsche woorden. Dat heb ik vroeger ook met het Leven van St. Lutgard gedaan. Neem dien tekst maar eens mee, en gebruik hem als voorbeeld bij uw werk’. En zoo geschiedde. De abt werd gehoorzaamd, en de monnik volbracht uitstekend de hem opgelegde taak. 30. De Limburgsche Sermoenen zijn ook weer een van huis uit Limburgsche tekst uit de buurt van Tongeren. Ook dezen uit het Duitsch vertaalden bundel of althans een groot deel ervan vond Willem van Mechelen waarschijnlijk in de abdij-bibliotheek te St. Truyden. En ook hiervan liet Vader Abt een nieuwe bewerking maken, maar ditmaal niet zonder reden door een Limburgschen monnik. Hij verzocht dezen ook, eenige nieuwe preeken van hem zelf, waarin hij heele stukken van Beatrijs van Nazareth en Hadewijch, had te pas gebracht, in dien zelfden bundel op te nemen, en een beetje meer Limburgsch te maken; zoodat het één geheel vormde. En ook aan dit bevel van den Abt werd met alle kloosterlijke stiptheid gevolg gegeven. En tot Trithemius den veelweter drong de mare hiervan door. En hij zette dus volgens ME. auteursbegrippen weer zonder eenigen schroom de ‘Sermones’ als eerste op het lijstje der werken van Abt Willem. Ziedaar beste Collega onze Nijmeegsche conclusies, die gelijk gij zelf ziet, geducht geprofiteerd hebben van Uwe argumenten, maar die immuun zijn gebleven van de heerschende anti-Limburgsche epidemie. | |
[pagina 89]
| |
En de hoogstaande persoonlijkheid van onzen en Uwen Mechelaar wordt er m.i. volstrekt niet door omlaag gehaald, dat wij bewust weigeren mee te werken aan een mythus als dien van Karel den Grooten, aan wiens persoon de dichterlijke verbeelding van het nageslacht, in kinderlijke vereering al het mooie en al het goede, al het dappere en al het groote heeft toegeschreven, dat uit de 8ste en 9de eeuw van wien ook zijner tijdgenooten was overgeleverd. Aan ieder het zijne, zal zoowel vóór als na deze epidemie: wel het parool der rechtvaardige en alleen de waarheid-dienende wetenschap blijven. Nijmegen, 8 Juni 1936. JAC. VAN GINNEKEN |
|