Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 2]Mevrouw Bosboom en LuciferEen halve eeuw geleden is ‘onze grootste romancière’ Mevrouw Bosboom, het manhafte Truitje Toussaint, gestorven: een aanleiding tot herdenking in een studie over vorm en geest van een harer novellen, waartoe de beschouwing van Potgieters novelle-stij1 mij bracht. Die novelle bij uitnemendheid is ‘Een Kroon voor Karel den Stouten’, verschenen in de Gids van 1841, in boekvorm een jaar later, waarvan Carel Scharten in ‘Het proza der toekomst’ (1905)Ga naar voetnoot1) getuigde als van een ‘forsch’ boek, dat ‘zinnetjes’ bevat ‘die men onverwonderd in Een Zwerver Verliefd van Arthur van Schendel zou hebben gevonden’. Scharten ziet in Van Schendel's stijl een renaissance van den prozavorm: ‘Proza van vaak uiterst gevoeligen klank en subtielste beweging, en dat tevens zonder eenige kunstenmakerij blijft van zinnen-verdraaiing of taalverwringing; proza zoo helder en kostbaar als Mevrouw Bosboom-Toussaint het schrijven kon, en tevens op die wijze volgehouden, een heel boek lang’. Wij veroorloven ons een nog langer citaat, om de verrassende stelling van Scharten ten aanzien van litteratuur en volkstaa1Ga naar voetnoot2): ‘Sinds woordkunstenaars als Ary Prins, zelf rijk aan vreemd-uitziende woorden, slechts het onmogelijkste gestamel als hun ‘invloed’ konden aanwijzen, is er een grove reactie gekomen van te schrijven ‘in z'n moerstaal’. Hier is nu weer een schrijver, die, met enkele anderen, bezig is, onze literaire kunst in een betere richting te brengen; die schrijft, zooals de groote schrijvers van alle letterkunden dat hebben gedaan: de taal van hun volk, opgevoerd, zonder die in het minst geweld aan te doen, tot een alleen zuiverder en rijker taal, die de taal is der kunst. Zoo | |
[pagina 34]
| |
schreven - ieder op zijne bizondere wijze - Beets en Busken Huet, zoo schreven Potgieter en, wij noemden haar al, Mevrouw Bosboom-Toussaint’. - Wij willen niet te kort doen aan Mevrouw Bosboom. Maar wanneer wij haar proza stilistisch ontleden, dan komen wij tot het besluit dat deze auteur niet door haar stijl een voorbeeld was voor de nieuwe taal der kunst. Hildebrand, Busken Huet en Potgieter mogen als zoodanig gelden, mits men er Multatuli nog bovenaan zet. De stijlvormen uit Bosboom's novelle, die Scharten ons voorzet, blijken bij stilistische vergelijking (waarover ik thans niet spreek) door hun plastiek en hun ‘helderheid’ opvallend, ja afwijkend van haar vroegeren en haar lateren prozastijl. De ‘forschheid’ van het boek daarentegen is geen afwijking, want deze vrouwelijke auteur was de mannelijke novellisten en romanciers van haar tijd in kracht en ‘hartstocht’ verre de baas. Toch is er in de forsche figuur van haar Karel den Stouten de invloed van een ‘man’ aannemelijk: van Joost van den Vondel. En de opvallende kwaliteiten van den prózavorm in dit, haar zeer bijzondere werk zijn zonder twijfel te danken aan de liefdevolle voogdij in 1841 van de twee groote Gidsen: Bakhuizen en Potgieter. Busken Huet in zijn meesterlijke karakteristiek van Mevrouw Bosboom en haar werk, in 1864, zegt ter beantwoording van de vraag, welke de fraaiste van al hare romans en novellen is: ‘Ook ken ik iemand die van meening is, dat zij nooit iets schooners gedicht heeft dan sommige partijen in hare Kroon voor Karel den Stoute’. Ik vermoed, dat Huet met dien gereserveerden bewonderaar zijn vriend Potgieter bedoelde, onder wiens hoede de bespreking van Bosboom's werk verscheen. Onmisbare beginselen voor een methodische litteratuurgeschiedenis zijn: de werken van den auteur kenmerken in verband met hun genre zooals het in dien tijd werd opgevat, in verband met ‘stroomingen’, in verband met ‘bronnen’ en ‘voorbeelden’, in verband met de opvattingen en de stijltechniek van den auteur. Wat het laatste betreft, kunnen wij voor de ‘nieuwe’ letterkunde, dat is die van na het midden der 18de eeuw, gebruik maken van wat door de auteurs en door leiders der bewuste kritiek en aesthetica - het ontstaan dáarvan, de vracht van psychologisme, historisme en philosofie, is het ‘nieuwe’ - medegedeeld is over hun eigen opvattingen inzake genres ‘smaken’, compositie en stijl. Het komt mij voor, dat er voor een afdoende, concrete en vergelijkende typeering van onze litteratuur in de 18de en 19de eeuw nog heel veel uit de rijke bronnen is te putten: we zullen de opvattingen der auteurs over litteratuur en stijl uit hun critieken, verhandelingen en correspondentie moeten vergelijken met hun scheppingswerk en hun | |
[pagina 35]
| |
‘techniek’. Over de techniek nu van Mej. Toussaint in het jaar '41, in het bijzonder wat betreft haar novellen De Hertog van Alba in Spanje en Een Kroon voor Karel den Stouten is een en ander te vinden in haar brieven aan Potgieter van dat jaar, uitgegeven door J. Bosboom Nz. (uitg. D. Bolle). Het zijn de brieven van de eerste afdeeling; in '43/4 is er geen correspondentie geweest, Mej. Toussaint werkt dan aan deel I van den Leicester-cyclus, om Bakhuizen, en misschien ook Potgieter den leider, te vergeten. In 1840 reeds was zij in nauwe relatie met Bakhuizen, van hem krijgt zij hulp voor de bronnen van de 15de eeuw, Commines en andere ‘chroniqueurs’ en de Histoire des Ducs de Bourgogne van De Barante. Potgieter waarschijnlijk wekte haar op ‘iets’ over Karel den Stoute te schrijven, hij gaf haar allerlei ‘wenken’ omtrent haar ‘fouten’, het juiste gebruik van haar ‘aanleg’, het ‘genre dat haar past’, waarschijnlijk de historische novelle (c.q. roman) onder den indruk van ‘bronnen’. Zij antwoordt: ‘Nooit kon een raad beter strooken met de neiging van wie haar moet opvolgen dan de uwe omtrent het genre dat ge mij voorstelt. Ja, zoo is het, ik moet altijd iets hebben dat mij eerst heeft getroffen, zal ik het anderen kunnen schetsen, en niets trekt mij zoo aan dan wat ge juist opnoemt’. ‘Toen ik UEd. mijn laatsten brief schreef, had ik onder mijne ontwerpen een, dat mij meer dan de andere bleef aantrekken, schoon ik het ook verwierp en later, in afwachting van bronnen voor Karel den Stoute toch weer opvatte. Ge moogt mij uitlachen en mij dwaas vinden, want ik heb het verdiend en ook als het slecht uitvalt of ge raadt het mij af, dan houd ik het in portefeuille, maar schrijven wilde ik het toch, al ware het alleen om mij weer eens warm te maken voor iets betersGa naar voetnoot1). Ik schets dan Alba! den Hertog van Toledo, lijdende, vernederd, gevallen, zuchtende onder de ondankbaarheid van een meester, dien hij après tout trouw diende, Alba getroffen in een zoon ... 't is weer Oltmans die mij lachende op het idée heeft gebracht ... men zegt, want gelezen heb ik het werk niet, dat Bilderdijk ook in des Landvoogds voordeel spreekt, zou men mij kunnen verdenken van napraterij, die pronkt met oorspronkelijkheid?’ Dan volgt de mededeeling dat zij de bronnen voor Karel den Stoute ontvangen heeft: ‘Me voilà au grand complet met Karel, en als Alba mij nu alvast uit de gedachten is, dan ga ik den Bourgondischen vorst van alle kanten bezien en doorzoeken, om te weten s'il était de son âge’. Op een oogenblik in '41 zijn van ‘Karel’ 42 pagina's klaar; zij ‘laat Alba niet los, ze is recht gelukkig dat Potgieter haar plan goedkeurt’ (zie inleiding van J. Bosboom). Nu begint Potgieter haar ‘aandacht’ te richten op | |
[pagina 36]
| |
‘onze Ouden’. Zij antwoordt: ‘Wie toch? hadden wij oude romanciers?(!) Van Vondel heb ik gelezen wat ik heb kunnen grijpen en vangen, zoo ook van Huygens en het was helaas niet veel. Hoofts Nederlandsche Beroerten (!) heb ik een korten tijd in mijne magt gehad, anders zag ik van dezen nimmer. Op welk een armoede betrapt ge mij hier. - Sedert ben ik in de Fransche romantiek vervallen. Zij heeft toch ook haar goede zijde, heeft ze niet? Ik lees nu Willem Leevend. Ik weet zelve niet hoe ik den moed had te ondernemen’. Bakhuizen wijst haar op Leicester. Het thema Leicester in Alkmaar heeft zij uit Hooft. Een tijdje later schrijft zij dat zij Karel voltooit: ‘De la Marche en Commines en Barante komt er de eenige verdienste van toe, want dat kan ik zeggen, ik ben eerlijk geweest, en heb hem altijd bij de hand gehouden, ook ben ik ze dankbaar boven alles’. Op 5 Augs. '41 had zij van Potgieter Hooft en Vondel ontvangen: ‘Zij zijn in goeden welstand aangekomen en door mij met vreugde ontvangen. Uit beiden hoop ik veel licht te scheppen voor het grootere werk waartoe ik lust heb alle mogelijke krachten in te spannen’ (Leycester). Wat was nu Potgieters doel met zijn ‘Ouden’? Het was nog iets anders, dan dat hij zijn nationaal-romantieke idée fixe móest volgen. Hij heeft haar waarschijnlijk willen afhouden van haar ‘oorspronkelijken’ kijk op de figuur van Alba, maar hij heeft haar bovendien willen afleiden van haar Christelijken geest èn van haar ‘hartstogten’. Uiterst belangrijk is de brief van 1 April '42, waarin zij Potgieter tracht te verzoenen met haar ‘irritabele’ houding als verloofde van Bakhuizen: ‘In Lauernesse meende ik in waarheid van het beginsel te zijn uitgegaan: Christus sterker dan de hartstogten. Mijne lieden (!) onderschikken er de hunne aan. Aernout tot zelfs zijn rang en heerschzucht toe; Ottelijne, die de zwakste had kunnen zijn, overwint de hare’. Toch wilde Potgieter het boek in zijn Gids niet bespreken. Zij schrijft: ‘Naar mijn idee moet men (de criticus nl.) alleen zien op het werk, en de persoon der schrijfster à côté laten, die eene slechte kunstenares moest zijn, als ze zoodanige kritiek niet begreep en, ware die ook hard, niet eerbiedigde. Gij hebt het anders geoordeeld (!) ...U, de vriend die mij niet slechts voor mij (t.o.v. Bakhuizen), maar zelfs voor de kunst behoedzaamheid toewenscht tegen de hartstochten. Maar ik zeg U, als men mij die afneemt, c'est me briser les ailes, tot ik waggelend op den grond moet rondfladderen. Als ik nu weet, dat (mag ik dat woord nu maar eens gebruiken) mijn talent daarin (nl. in de hartstochten) ligt, moet ik ze dan afleggen om wegen in te slaan waarop anderen wel goed voort kunnen, maar waarop ik hinken zoude? ... Ik hoop dus niet dat van den Brink mij tot de rust der antieken bekeeren zal.’ Toch was dát blijkbaar | |
[pagina 37]
| |
de laatste hoop van Potgieter, toen de kampioene der ‘passie’ zich te weer stelde tegen zijn nationaal-romantieke en liberale ‘schaaf’. Na dezen brief heeft Potgieter blijkbaar niet meer geantwoord, en langen tijd gezwegen. Wel verscheen ook de tweede novelle van '41 in de Gids van '42. Op het verschil tusschen deze geheel ‘eigen’ schepping en de Kroon van Karel ga ik thans niet in. Ik meen dat uit deze uitvoerige citaten is duidelijk geworden de volslagen ‘moderne’, we zouden kunnen zeggen neo-romantische opvatting van de jeugdige auteur, haar critisch-psychologische inzicht dat beginselen der Tachtigers al aankondigt, haar manhafte verdediging der individualiteit van den kunstenaar. Ik meen verder te kunnen aantoonen dat Potgieter door zijn voorbeeld der Ouden het tegendeel van zijn bedoeling heeft bereikt: de auteur van de zoo zorgvuldig in watten gepakte Kroon heeft, in haar drang naar ‘hartstocht’, naar kracht en beweging in een geestelijke tendentie, aan Vondel den meest barokken opstandige, den neertuimelenden Lucifer ontleend. Wij zien met eenige deernis aan deze creatie duidelijker dan aan eenig ander werk, hoezeer Mevrouw Bosboom in haar carrière is mislukt, althans het haar passende genre niet heeft gevonden: zij had dramaturg, óok tragisch dramaturg moeten worden. Dialoog en monoloog van den held, zíj zijn ‘forsch’; verhaal en moraal en daarentegen leerzame herkauwing van alles wat de intrigue en de bijfiguren betreft (in 1842, toen zij ‘vrij’ was van de twee Gidsen, voegde zij zelfs een omvangrijk ‘tafereel’ aan de novelle toe, waarin het huwelijksgeluk van Maria en Maximiliaan werd geschilderd!), zijn zwak en doezelig, ergerlijk van langdradigheid. Maar wij dringen eerst door tot het bijzondere van dit boek: de Lucifer-tragedie. Die wordt weliswaar aangekondigd in het slot van hoofdstuk I (...Te Nancy zou eene lotsbestemming beslist worden; een schitterende die droevig en laag zoude eindigen’), maar de opzet der ‘intrigue’, het romantisch bijwerk, neemt zeven hoofdstukken in beslag. Alleen in het zesde, bij de eerste ontmoeting van den zwartenGa naar voetnoot1), schitterenden hertog en den blonden, eenvoudigen Maximiliaan, dreigt reeds de fataliteit. Karel verspeelt de kans op vriendschap van Maximiliaan: ‘Het was genet, dat Karel ditmaal de straf zoude dragen van al zijne fouten’. Men kan hier denken aan de moraal van den historicus Hooft, en ook elders is daar aanleiding toe. Hoofdstuk VIII dan is de aanhef van het drama. Frederik komt naar Trier om den ruil van een kroon voor Karel en het huwelijk van Maxi- | |
[pagina 38]
| |
miliaan en Maria. Karel wil, als steeds, het huwelijk alleen als lokaas bij zijn politieke aspiraties gebruiken. Hij heeft zich reeds laten gaan in een exclamatie, waarin hij blijkt te streven naar de opperste hoogheid, de Keizerskroon! Dit is weliswaar den keizer nòg onbekend, maar Karel kan niet nalaten, den vreesachtigen Frederik te verontrusten door vertoon van macht, rijkdom en eerzucht. En zoo klinkt dan de aanhef van hoofdstuk VIII als een manende rei: ‘Welk eene vriendelijke gave des Hemels is toch dat onvermogen der menschelijke ziel, om gebeurde of toekomende dingen te weten, zoo ze niet onder het bereik der zinnen worden gebracht! Welke houding had Karel dan moeten aannemen tegenover Frederik? etc.’ Ondanks zichzelve bezwijkt Karel een oogenblik voor den drang der liefde, die in de lichtende gestalten van Maximiliaan en Maria ten tooneele komen: hij staat den smachtenden jongeling toe, dat zijn dochter alsnog naar Trier zal komen. Voor zijn ‘politiek’ is dat een gevaar: de liefde zal sterker zijn dan zijn tyrannieke en eerzuchtige kracht: ‘Waarlijk! béter gehéugen ware hem nútter gewèest dan zoo stérk een árm!’ Hoofdstuk IX brengt de idyllische ontmoeting van prins en prinses, die op het eerste gezicht elkander eeuwige trouw zweren. Hoofdstuk X, derde bedrijf: Maria, sterk in haar liefde, verzet zich tegen de haar door haar vader opnieuw toegedachte rol van schamele lokvink. Karel, gedwarsboomd, verstoot haar als zijn dochter, zendt haar naar huis terug. Dit is voor den keizer het teeken van verraad aan het contract, hij antwoordt met zijn stille aftocht. Zie hier de plastische dramatiek van het beslissend oogenblik: ‘Zij was hem weder genaderd, en zich oprichtende op de kleine puntige schoenen (N.B.), sloeg zij beide armen om zijnen hals en zag hem met onweerstaanbaar smeekende blikken aan. Hij onttrok zich niet aan hare liefkozing; integendeel hij glimlachte; hij was zoo weinig gewend, dat men hem zoo naderde (N.B.), hij kon zich niet verwéren tegen het bekoorlijke gevoel der menschelijkheid (N.B.), tegen het zoet gestreel van dat aanminnig schepseltje. ‘'t Is te dwaas,’ antwoordde hij weder zachter, ‘morgen ben ik koning!’ - Felle dramatiek en sterke psychologie is er ook in de zwenking van den half overwonnen tyran: Maria tracht hem te overtuigen van de noodzaak dat zij Max. huwt, opdat zij een hulp zal hebben bij Karels mogelijken dood. Op die mogelijkheid verdraagt hij geen toespeling! Ook het Hooftiaansche beroep van Maria op de roeping van den idealen vredevorst brengt Karel tot razernij. Hoor hare smeekbede: ‘O de machtige Heeren zijn wèl boven alle menschen; maar is het daarom goed, dat ze hun willekeur doen tot der zwakken schade? Mijn lieve Heere moge zich toch niet wagen aan den toorn en de oordeelen Gods? | |
[pagina 39]
| |
Mijn lieve Heere moge zijn eenig kind toch niet de eenige bede ontzeggen, die zij ooit voor hem heeft uitgesproken?’ Treffender dramatische uitbeelding in eenvoudiger vorm dan deze overreding, is moeilijk denkbaar. Hoofdstuk XI: vierde bedrijf, de scène in de kapel, waar de kroning zal geschieden. Hier in dit hoofdstuk der ontknooping staan de zinnen die Scharten bewondert; hier ook de stof van ‘De Barante’ door Bosboom gestileerd. Hier is ‘de troonzetel, die voor hém stond beréid’. Een der tallooze rhytmisch-metrische clausulae, die bij Bosboom buiten dit boek niet te vinden zijn. ‘ ...want het zwaard nemend als staf (N.B.). beklom hij dien met vásten en snéllen tréd, en zette zich neder met een, vróolijken en trótschen blík, wáardig en fíer, oft hij daar gezeten was geweest voor het óog van zìjn verzámeld vólk.’ En nu vangt de rede van Lucifer aan, waarbij ‘zijn stém had geschétterd in hartstóchtelìjke vervóering’. We kunnen zeggen: geschetterd, zooals bij Vondel de bazuin van Lucifers geluid. En dan: ‘Wat zégt een tróon, als tòch een ánder bóven mij zìt?’ (nagenoeg een ‘alexandrijn’, maar dan een Vondeliaansche). Hier is Frederik ‘de mensch’, in Lucifers verachtende haat. Het visioen der komende zegepraal: ‘Morgen!’ herhaalde hij met een onuitsprekelijk zielsverlangen, in de spanning van al zijne trekken uitgeduid, ‘morgen is alles het mijne! Morgen!’ en het was of geheel zijn lichaam sidderde van hartstocht; want zelfs de hánd béefde, die de króon híeld. - En dan valt Bosboom in met de stem van de waarschuwende ‘rei’: ‘Neen machtige Vorst! gij hebt het niet in uwe hand, het vervullen van uwe wenschen; neen! uw lot zult gij niet regelen naar uwen wil, neen! daar is er boven u Een, die beschikken zal wat wezen moet; o! het zou u goed geweest zijn, zoo een dichter van uwen tijd u had kunnen toeroepen ...’. Dan breekt het noodlot los. Süschen in wit gewaad, verbijsterd en ontzet, meldt des Keizers vertrek. De klokken zullen het verkondigen en inderdaad: ‘de klókken van Tríer luiden 's kéizers vertrék’. Karel staat ontzet, als een standbeeld ‘in was geboetseerd’. Hij bezwijmt ‘met een gil die de glasschijven deed rinkinken in hunne looden gevatsels’, om te ontwaken tot een volslagen razernij. Voor heel zijn toegesneld gevolg, voor allen die hem zagen werd hij afzichtelijk als Lucifer; zie hier de ‘barokke’ verbeelding: ‘Het bloed van het misvormde voorhoofd vloeide over zijn aangezicht, waarvan de trekken eene dierlijke woestheid hadden aangenomen; zijne oogen hadden eene uitdrukking, die huiveren deed; zijn zwáar háar (!), dat hij láng dròeg, hing ter eener zijde over het gelaat neder, en boven op het hoofd scheen het te rijzen (N.B.) als píkzwàrte rávenpènnen (!); een wit bruis stond | |
[pagina 40]
| |
op de ontkleurde lippen; hij liet van tijd tot tijd brullende klanken hooren; die geene verstaanbare woorden waren ... Hij liep rond, zwáaijendeGa naar voetnoot1) in íedere hánd eene fákkel, dìe hij zijn díenaars ontnómen hàd ... Karel komt tot bezinning: laatste bedrijf, als het vijfde in een 17de eeuwsche tragicomedie. Zijn neef, Antoni de Bastaard, verbreekt de bezetenheid: ‘spricht dat erlösende Wort’. Een diabolische tooneelfiguur die den hertog influistert: ‘Zet u zélven deze króon op het hóofd, wat zoudt gij den Kéizer dánken, wat gìj uit éigen krácht vermóogt?’ En hij bood hem knielend de kroon aan, die hij had opgeraapt. Karel lachte met eenen wilden lach, en nam die begeerig; een oogenblik bezag hij die aarzelend, - toen sprak hij met een diepen blik van argwaan, hoogheid en schranderheid (N.B.): ‘Opdat gij u morgen Hertog zoudt laten huldigen, uit eigen magt; opdat gindsche jonker baanderheer zou heeten, eer wij een maand verder waren; opdat ... Neen! bij de eer van St. Joris, niet alzoo!’ en hij wierp het blinkend sieraad op den grond, en trapte het ineen onder den voet. Toen wàs er geene króon meer voor Kárel den Stóuten.’ - Hier was het slot, voor een waarlijk dramatische novelle. Maar dit genre beheerschte onze auteur niet. Karel moet zich nog verbinden aan de verderfelijke figuur van ‘den Sire van Hagenbach’ en de lezer moet nog weten, dat Süschen als een Gretchen inderdaad van hartzeer stierf. ‘Haar teeder lichaam herstelde niet zoo goed als hare ziel; verzwakt, ondermijnd, bleef zij het voortslepen, en het was haar eene gestadige herinnering, eene gedurige straf, en hoe vróeg reeds de dóod haar de wáng zou ontkléuren, was die táak reeds voor láng door den hártstocht volbrácht!’ In dit dubbelvers van tweemaal vier anapaesten en dien strakken zin met concessief-tegenstellend verband herkent ieder den dichter E.J. Potgieter, niet Vondel, en zeker niet de van alle metriek gespeende romancière. Over deze stijlcriteria echter thans niet. G.S. OVERDIEP |
|