Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalkaart: boerenslobkousIn Noord-Brabant zijn hiervoor drie woorden in gebruik: beenslet, -wagGa naar voetnoot2) en get, elk met een eigen gebied. Maar in sommige stukken is het voorwerp onbekend (men gaf daar wel sporadisch slobkous of been- | |
[pagina 28]
| |
kap op doch bedoelde dan een ander kleedingstuk). In West-Noord-Brabant werd ook, doch zelden, sliklap opgegeven. Aangezien hier bedoeld worden de stoffen (katoenen of linnen) lappen die de landarbeiders om hun beenen winden - ze worden met knoopjes gesloten - om hun broekpijpen te beschermen bijv. bij ongunstig weer, bij veldarbeid of mestrijden, komt het woord vrijwel uitsluitend in het meervoud voor. Woordvorm. Beenslet: de vocaal van het eerste lid komt natuurlijk in velerlei uitspraak voor. Wag: men zegt meestal wagge of slikwagge; daarnaast bêênwagge, bêênbagge, waggels. De overgang van w in b in bêênbagge is gedeeltelijk bevorderd door assimilatie aan de eerste b, gedeeltelijk spontaan ontstaan. Men vergelijke bijv. Brabantsch bel naast wel, Noordbevelandsch bâhhele = Ned. waggelen, enz. Verdere voorbeelden: J. van Ginneken Ras en Taal 1935 p. 92. Etymologie. Beenslet = been + slet (lap, doek). Get is een leenwoord uit het Fransch (fr. guêtre is slobkous) dat door Vising (minneskrift, Göteborg 1910) van het Germ. woord voor wreef: oudfrank. wrist (zie Kaart 1. van de Dialectencommissie der Kon. Akad.) wordt afgeleid. Wag is pas bekend bij Kiliaen. Vercoullie Etym. Wb.2 vermoedt ten onrechte verwantschap met het zojuist besproken get. In de Nederlandsche dialekten zou misschien verwant kunnen zijn: Zaanlandsch wagd, wacht = vrouwenrok van zware stof. Daar kan de dentaal secundair zijn. Maar ook deze parallel brengt ons weinig verder. Geographische beschouwing. In een groot gedeelte is het kleedingstuk onbekend: langs de Maas, tusschen Tilburg en Den Bosch, in | |
[pagina 29]
| |
Helenaveen en enkele stukken ten zuiden van Eindhoven. Overigens zijn de voorkomende benamingen aldus verdeeld: beenslet in een centraal Meierijsch ‘massief’; wag, bag enz. in West-Noord-Brabant en Zuid-West-Kempenland, behalve in een aan België grenzende strook; get juist in die bewuste grensstrook. Zoowel wag als get zijn Zuidnederlandsche typen. Get komt voor bijv. in het Land van Waas, Hu1st, Deurne bij Gent, West-Vlaanderen en Antwerpen, wag(ge) in het Land van Waas en Antwerpen. Van beide is wag, in Noord-Brabant althans, het oudste. Het merkwaardige van het feit dat het èn in West-Noord-Brabant èn in het zuidwesten van onze Kempen voorkomt besprak ik reeds kort op het Philologencongres te Groningen 1935 (Handelingen pg. 43). Get is het jongste van alle drie de typen en is nog steeds in noordwaarts voortdringende beweging. In Ossendrecht, Bladel en Hulsel werd wag als oud, get als jong opgegeven, in Maarheeze beenslet als oud, get als jong. Op hetzelfde verschijnsel wijst ook Waalre: beenslet is daar de naam voor het gewone voorwerp, het leeren exemplaar heet er get. Met de nieuwe mode dringt dus ook de nieuwe naam in. In get vooral openbaart zich een duidelijk opstuwende zuidelijke taalgolf. Fijnaart, N.-Br. ANT. WEIJNEN |
|