dan een heel welwillend bedoelde waarheid, aannemelijk voor ieder die, als ik een tiental jaren, de slachtoffers van allerlei soort van ‘opleiding’ voor Nederlandsch M.O. langs de zelfkant der (historische) taalwetenschap heeft binnengeloodsd in het paradijs der middelbare bevoegdheid. Ieder deskundige weet dat dit deel van het programma van dít M.O. taalexamen door de studeerenden met huivering voor het zéer gecompliceerde der substantie, dikwijls langs ‘schriftelijken’ weg - gelijk de genezing van kwalen door kwakzalvers - pleegt, althans tot voor kort placht te worden genoten in den vorm van zorgvuldig geschifte, afgetrokken en aangelengde lepels wonderolie. Wie nu strijdt voor een gezonde en degelijke opleiding, ook van den leeraar in de Nederlandsche taal, zou zijn instemming met dit mijn gemoedelijk critisch woord moeten betuigen. Verwonderlijk is het daarom, dat Dr. E. Kruizinga in het Aprilnummer van Levende Talen, blz. 173 aldus uitvalt: ‘Des te meer is het te betreuren dat Overdiep zich door groepsvooroordeel heeft laten verleiden om de leeraren met het middelbare staatsdiploma te karakteriseeren als “die zwoegers op de zelfkant van ons vak: is het noodig tegen deze ongehoorde miskenning de verdiensten van deze kollega's voor onderwijs en wetenschap op te sommen?” En dan verwijt de heer K. mij verderop zelfs “Klassevooroordeel”. Het is inderdaad “ongehoord” dat de heer K. den inhoud en de strekking van mijn woorden aldus misbruikt tot een verbijsterende “demagogie”. Ik heb immers die woorden geschreven niet als lid van de “bevooroordeelde universitaire groep”, maar als oud-docent bij het M.O. tevens “opleider”. Ik heb bovendien niets beweerd ten nadeele van degenen die nadat zij voor de acte incasu waren geslaagd, de wetenschap hebben bevorderd, nog minder van degenen die het onderwijs hebben gediend. De
heer Kruizinga zegt, waardeering te hebben voor “een groot deel der” “vernietigende kritiek” die ik in mijn artikelen over “Taalboeken” heb uitgeoefend. Het wil mij voorkomen, dat deze eminente grammaticus in nog veel meer dingen, ook die betreffende de studie voor de middelbare bevoegdheid Nederlandsch (al of niet universitair) met mij zou instemmen, wanneer hij deze dingen zakelijk en objectief zonder “politieke” tendenties en associaties zou willen zien.
G.S. OVERDIEP