Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJazz in proza
| |
[pagina 21]
| |
tegen de huidige cultuur maar minder constructief van denken, werken met een stelsel van heele of halve tegenstellingen. Van alle positieve of negatieve indrukken, die zich bij de eene alinea mogelijkerwijze in den lezer hebben vastgezet, wordt in de volgende van schijnbaar even zakelijk karakter, onverbiddelijk afstand genomen. Vele tientallen van malen in het geheele boek! En zoo wordt hij onder de vlag van een epische visie of een alzijdige informatie langzaam maar zeker juist de weg op gedrongen waar de auteur hem hebben wil. Bordewijk is veel te zeer absolutist en distantieert zich ook te weinig van zijn object om met een van deze beide oplossingen genoegen te kunnen nemen, welke de verdiensten daar overigens ook van zijn. Zijn methode is veel directer, maar minder bewust en minder gedifferentieerd. Hij nadert eenvoudigweg de uiterlijke realiteit zoo dicht als hij maar kan, dringt daar als het ware in, laat er zich door overweldigen, en tast ze dan af, telkens een klein vlakje, trekje voor trekje, de oogen en alles wat hem aan zinnen gegeven is: wijd open. Op elk afzonderlijk moment wordt de exactheid en de spanning nu natuurlijk maximaal, maar het geheel wordt verbrokkeld en lijdt geweld. Het is eerder de globale totale sfeer die daarvan gegeven wordt dan wel de overwogen constructie; de zorgvuldige montage der concreta die Marsman en Kuyle soms in hun beste oogenblikken te bereiken weten zal men bij Bordewijk tevergeefs zoeken. Meer dan welke andere contemporaine nederlandsche auteur ook is Bordewijk eensdeels de man van de ééne lijn, het ééne vlak, anderdeels die van de ééne totale verder ongelede sfeer. De détails in zijn boeken staan niet in relief tot het geheel, ze vervloeien daar onmiddellijk mee, zijn dit direct zelf. Zijn visie mist dieptewerking, structuur, differentiatie, als een goedkoope camera zonder verstelbaar diafragma. Het gevolg is een uiterst beknopte gesaccadeerde stijl van korte gedrongen zinnen van nog geen twintig silben gemiddeld, zonder variatie van woordschikking of inversie, meestal paratactisch. Gehakt stroo als het al te erg wordt; maar meestal als de schaduwende lijnen aan de kant van een houtsnede, scherp en krachtig, en waarbij men zelf het innerlijke beeld te completeeren en te doorleven heeft. Schijnbaar willekeurig springt de gedachte van het milieu naar den mensch, van het innerlijke naar het uiterlijke, van de dingen van het hoofd naar die van het hart. Maar achter elke wending, achter elke regel en elke zin verbergt zich in werkelijkheid het subjectieve element, de nuance, het gevoel, het beeld, ook al staan die niet afzonderlijk uitgedrukt. En zoo is het woord bij Bordewijk tenslotte meer dan bij Marsman of Döblin tot ‘kreet’ of ‘kern’ geworden, zooals dat in de taal der moderne essays | |
[pagina 22]
| |
thans gaarne heet; ontplofbaar materiaal als in negersprookjes of de bezweringsformule van een Indiaan. Meer dan van de lexicale of grammaticale beteekenis die te registreeren valt, leeft het hier van de ‘côté qui n'existe pas’, en is dus minder exact en zakelijk dan ooit in de Nieuwe Zakelijkheid. Zonder de zelfwerkzaamheid van den lezer, die hier nog veel sterker dan elders allereerst een goede verstaander dient te zijn, is het niets. Het standpunt van de ‘kleine parochie’ is bij Bordewijk ten top gedreven. Mooi of fijn worden Bordewijk's boeken op deze wijze niet, en vooral ook niet poëtisch. Ook schept hij zeker eerder heele, halve of kwartsparticipanten aan een bepaalde globale sfeer dan wel voile alzijdig levende menschen, wat er in dit opzicht in Bint ook ten voordeele tegenover de vroegere romans moge zijn veranderdGa naar voetnoot1). Maar het werk heeft niveau, stijl, karakter. En Bint, de H.B.S.-directeur om wien het geheele boek draait, de man die gelooft aan de ontdekking van de eigen wil en de eigen individualiteit door een systeem van strenge bijna doodende tucht en orde, zou antwoorden ‘...niet mooi, het is meer. Het is hortend, verscheurd, oer’. En daar past verder weinig antwoord meer op. Ook in engere, meer taalkundige zin is Bordewijk's vrijwillige myopie, die hem soms het wijdere zicht dreigt te benemen, ruïneus voor het normale type zins- en stijlbouw. Nooit worden principieel nieuwe dingen ontdekt, maar in bijna elke zin is toch wat te vinden. Nergens blijkt misschien beter hoe angstwekkend nauw Bordewijk voortdurend aan de onmiddellijk gegeven realiteit gebonden blijft als bij het beeld en de vergelijking waar andere auteurs zich soms het meest roekeloos daarvan verwijderen. De beide vormen vloeien bij hem ongeveer ineen. Zijn beeld wordt geen plotselinge sprong in het rijk van het ongeziene, enkel door een vage analogie in de zintuigelijkheid of in de fantasie gewekt en geleid, het blijft liggen in hetzelfde vlak als het punt van uitgang en de verhouding daartoe is even zakelijk als het geheele proza zelf. Soms ziet men het als met eigen oogen uit de werkelijkheid groeien. Zoo op een fietstocht Zij twaalven stonden even op den dam ... en zagen over een zak van zee, de baai der Oosterschelde. In de klas Daar zat | |
[pagina 23]
| |
Bolmikolke, een Kalmuk, achttien jaar, kaal als een hand. Zoo kan Bordewijk het zich ook permitteeren midden in een alinea of een hoofdstuk ineens en zonder eenige overgang volop consequent in niets dan beelden te gaan spreken. De klas wordt een volière, een bloementuin. maar geen misverstand dreigt. Ook naar de vorm blijkt het onderscheid met andere auteurs. Het gewone min of meer gedistantiëerde vergelijkingstype met als, zooals, gelijk als koppelteeken blijft zelden; het ontsnapt Bordewijk alleen in een moment van groote rust, wanneer hij zelf half buiten zijn stijl ligt. Maar des te vaker treft de onmiddellijk concrete verbinding met van, in, tot ...Ridderikhof, een voos mensch ... puiloogen, tegengehouden door strak gespannen linten van oogleden. Op een tocht Dan weer dreven zij op den wind door de landen in een vlucht van lage vogels achter elkaar. In boosheid Zijn korte hals zette zich uit tot een boomvoet met zware wortels. Een afgevreten en verscheurd boek Het hield aan éénen langen draad. Het was de staart van een vlieger. Maar bij al te groote nabijheid van het object en het voortdurend oncritisch-wijd geopende oog verdwijnt onvermijdelijk die fijn gegradueerde opbouw in de blik, waarmede de mensch zich anders bij zijn omgeving aanpast om deze zoodoende des te beter aan zijn eigen doeleinden dienstbaar te kunnen maken. Alleen de kern van het blikveld wordt werkelijk helder, al het overige blijft vaag en globaal en wordt nauwelijks geobjectiveerd. En daarom vertoont Bordewijk naast zijn strakke harde zinnen met woorden als blokken of als kogels op andere plaatsen ook een opmerkelijke voorkeur voor onpersoonlijke constructies; voor locale, modale of negatieve wendingen in de zin, waar andere auteurs er zeker een van een hooger pronominaal type of een positieve tournure van scherper nuance zouden hebben gekozen. Bij het werkwoord is speciaal het subjectslooze participium perfecti geliefd, waarvan de congruentie zonder meer uit de situatie kan worden afgeleid. Boven het verder afgedachte compositum gaat het simplex, of nog liever als het maar eventjes kan een ongedifferentieerd hulpwerkwoord als zijn, hebben, doen, gaan, dat enkel een voorloopige totaalindruk geeft van de handeling die plaats grijpt. De schrijver ziet niet meer, waarom zou de lezer dan meer behoeven te weten? Op een fietstocht Zij zagen veel dien dag ... Er was een dwingende oostenwind in hun rug ... Er was veel somberheid van herbergen en grenshuizen ... De zon was warm, de wind was koud ... En er was aldoor een lichte mist van stof. Bij het binnenkomen van de school Een schepsel was (stond) daar, zwart, doodsbleek, dat toefde, keek, en bij de bocht verdween. In de klas. Hij keek neer op de schriften waar de pennen schreven. Daar was (zat) achterin een jonge- | |
[pagina 24]
| |
man, zoo lang in zoo een kleine bank. Zijn gezicht was zoo smal en klein ... Meneer, zei de Bree ... terwijl hij het plan (aan)reikte... Toen dacht hij (na), en gaf Bint alweer gelijk. Over het schoolcijfer was (ontstond) soms eenige gedachtenwisseling, doch zonder omhaal. In de orde van het nomen krijgen speciaal de numeruskategorieën en de concretiseerende lidwoorden een leelijke knauw. Met name de laatste vallen liefst heelemaal weg zoodat er alleen een ruwe type-aanduiding overblijft; zooals er ook van de praeposities in frequent gebruik alleen de meest vage resten als in, met, bij, van. Van de overige is de beteekenisnuance veel te uitgesponnen subjectief om voor Bordewijk groote waarde te kunnen hebben. Alles in het momenteele blikveld heeft voor Bordewijk dezelfde betrekkelijk hooge graad van aanschouwelijkheid. Vandaar dat hij ook zoo matig is in het gebruik van die allerfijnste subjectieve middelen die de taal bezit om alle kleine variaties en modulaties in dit opzicht uit te drukken: de pronominale anaphora op de eerste plaats, dat gevoelige onderhuidsche weefsel onder elke langere zin of alinea, dat boven het menschelijke weefsel nog het vermogen bezit om ook verschil van Distanz uit te drukken en daarom scheidt en bindt tegelijk. En bij de verba natuurlijk de wisseling van tempus en aspect. In het eerste punt zijn de germaansche talen met hun simpele er-, hier-, daar- en waar-verbindingen rijker bedeeld dan de romaansche; in het tweede staan ze b.v. achter bij het fransch, dat tusschen zijn imperfectum en zijn perfectum nog een passé défini bezit met een geheel eigen karakteristieke beteekenis nuance. Maar Bordewijk loopt onze rijkdom koninklijk voorbij en weet zelfs op onze armoede nog te bezuinigen. Alles wat in Bint wordt verhaald of voorgesteld staat royaalweg in het hoog-aanschouwelijke imperfectum; het minder scherpe perfectum blijft uitzondering, het klare praesens historicum enkel voor de oratio obliqua gereserveerd! Sterker kan het bijna niet. Zoo geschiedt ook de ‘Deixis am Phantasma’, de pronominale terug- en vooruitwijzing hier vrijwel steeds enkel met de hooge graden van de demonstrativa of de personalia; en zelfs het zware voortdurende herhalen van de eigennaam wordt niet geschuwd, soms tot vijf, zes malen achtereen toe. De fijne nuances van het aarzelend binnenglijden van de dingen in het centrum van het bewustzijn zijn niet voor Bordewijk, noch hun geleidelijk wijken. Zijn blik is steeds even strak gespannen. Het beeld wordt den lezer als ingehamerd! Maar het vermoeit en is te fel. Een leerling Ten Hompel was weer anders. Hij hapte onder het werken naar een insect. Hij had een zwarte doggentronie. Hij was voor een dog te levendig. Deze keek onder het werk | |
[pagina 25]
| |
bliksemvlug op naar de Bree, honderd maal. Zijn oogjes waren meer herder dan dog, en meer wolf dan herder. Deze was vrij stevig, en enkel kaak. Zelfs de meest gewone grondslagen van het grammaticaal systeem en de normale schrijftechniek worden door Bordewijk onder den voet geloopen, als het resultaat maar is een meer directe slag in de zin, een versterking van het syncopisch rythme. Bepalingen die duidelijk bij de zinsconstructie als zoodanig, bij de dynamische overgang van het subject naar het praedicaat, behooren en dus noch uitsluitend adverbiaal noch adjectivisch zijn, worden enkel aan het substantief gekoppeld als schijnbare adjectiva. In de verwarmingsbuizen tinkelde het tevreden water. Zijn enkele afmetingen (enkel z.a.) hadden in het oproer aanzienlijk geholpen. Over een leerares Zij was een complete vrouw (compleet e.v.). Soms is ook de geringe mate van onderschikking, die elk adjectief natuurlijkerwijze tegenover zijn substantief vertoont voor Bordewijk's amalgameerende visie nog teveel, zoodat hij er eenvoudig een parataxe van twee substantiva van maakt. Een schrift van voornaamheid. Een waas van bruin. Zoo zal ook wel het voorkomen van een aantal constructietypen te verklaren zijn, die anders alleen in de vlotte spreektaal plegen gebruikt te worden. Het stijl- en sfeerverschil valt nauwelijks op! Fléau zijn vader; van Beek zijn nevrose. Bordewijk is erin geslaagd hetzelfde te schrijven als ook de Bree geleerd heeft tijdens zijn jaar op de school van Bint: jazz in proza. J. WILS |
|