Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPoon en zijn trawantenIn het Katwijksch komt een opvallende lange, meestal nasale klinker voor, een lange doffe â of open ô, dien ik Jg. III 206 heb besproken. De â-achtige klank hoort men in woorden op -l, de òò-achtige in woorden die in enkel of meervoud op -n uitgaan, en waar de lange klinker nu en dan uit an(d) is voortgekomen. Zoo is mao (met nasale òò) een visschersterm voor een bepaalde vischmand; meervoud maon; aors = anders. Maar plao met nasalen klinker, waarschijnlijk uit het rederijkers woord plaan (plein) heeft een lange doffe â; en bâô1 = ‘klaar’ (van de koffie gezegd) eveneens meer â dan òò. De benaming van den zee- of knorhaan pao, meerv. paon, officiëel poon betiteld, heeft de lange nasale òò. Ik heb blz. 207 de mogelijkheid geopperd dat de naam pao(n) een vreemd woord zou zijn. Daar echter in de onlangs verschenen aflev. van het Ned. Wdb. het woord als onverklaarbaar wordt beschouwd, zullen we wel aan een andere mogelijkheid moeten denken, die voor de woorden met p- evenzeer in aanmerking komt als ontleening, nl. klanknabootsing. De griezelige ‘zeehaen’, die visch die kan ‘loopen’ en ‘licht geeft’, kan ook ‘knorren’: hij maakt, aan dek geworpen, een geluid ‘door lucht uit de zwemblaas te laten ontsnappen’. Ik zou willen onderstellen dat de visschers hem in dat geluid hebben nagebauwd en hem hebben begroet en aangesproken in zijn eigen knortaal met: Pao...! Er is nog een woord met dezen klank, officieel dus joon, bij den Katwijker jaon (meervoud jaone in dit geval), een baken in den vorm van een grooten dobber met een vlag erop, op de vleet. Ook dit woord is volgens het Ned. Wdb. in zijn oorsprong niet verklaard. Hier zal mogelijke ‘symboliek’ van den naam moeilijker te ontdekken zijn. Beter staan de kansen van verklaring met het werkwoord baon, baonde, ebaond, gelijk ‘omwinden van de kettingpees (van het trawlnet o.a.) met touwwerk, dat baonsel heet. Als mand bij mao(n) en anders bij aors, ligt hier een ouder “banden” en “bandsel”Ga naar voetnoot1) voor de hand. | |
[pagina 18]
| |
Een moeilijk geval is kaoll, naam van een ronde blok-schijf. Bij de visschers van ándere dorpen heet ‘een rol touwwerk zóo van de baan’ een ‘koil touwwerk’ en dat zou Eng. coil (of rope) zijn. In Katw. heet dát echter een ‘skijf’. De zaak is inderdaad ingewikkeld. Er is nl. nog een woord (klâe)kuil in Katw. (waarmede men bedoelt een rond houten hamervormig voorwerp met een inholling voor het touw, waarmede men touwwerk ‘omkleedt’ (klâen = kleeden). Het voorwerp en zijn naam zal wel in Katw. geïmporteerd zijn. Het is nl. niet te rijmen met de beteekenis van nederl. kuil = gat in den grond of bodem, of het moest dan zijn om de ‘inholling’ voor het ‘touw’Ga naar voetnoot1). Het is ‘jammer’ dat de klaekuil niet klaekaol heet: er is nl. een oudgerm. *Kaila geweest, dat inham en gootje beteekende. En de lange doffe â kan teruggaan op een ai, overigens in Katw. behalve ae ook aaGa naar voetnoot2). Zoo is er een werkwoord kraole = heen en weerslenteren, dat vroeger kreile schijnt te zijn geweest; zie ook het hierna besproken baolle = beilen. Voor kaoll nu moeten we dan ook denken aan de andere mogelijkheid van een ouder keil uit kegel, (ook al acht Franck-Van Wijk dien oorsprong onwaarschijnlijk): de kaoll zou dan een afgeplatte kegel zijn. Zelfs zou deze benaming van een schijf de onderstelling van den oorsprong van het werkwoord keilenGa naar voetnoot3) uit kegel groote kans geven (Zie ook Ned. Wdb. VII, I, 2061). Voor ‘de koffie baoll!’ heb ik gewezen op de meening van Katwijkers, dat dit woord samenhangt met Eng. boil(ing). Evenals bij plaon, kraole en kaoll kan echter deze overlangeGa naar voetnoot4) doffe â teruggaan op een ei. Nu is het interessant, dat men niet alleen de koffie als baoll constateert, maar ook de haring in zee. Wanneer in het vroege seizoen bij mooi weer en vlakke zee de jonge haring in groote scholen aan de oppervlakte zwemmend zichtbaar wordt doordat ze, krioelend en springend de ‘slechte’ zee door hun beweging en opduikende vinnen doen rimpelen, dan zegt de visschersman vol van spanning en ontspanning: ‘De haering baolt!’ of ‘Kijk! daer hè-jə de baolhaering!’ Zoo ook verschijnt er op z'n tijd de baolməkríel (makreel). ‘Vroeger | |
[pagina 19]
| |
dacht men dat de baolhaering volwassen haring was, die als het ware met het baol⁙ de visschers uitnoodigde om de netten uit te zetten’, een typeerend sentiment van den vischjager! Dit leert ons in ieder geval, dat het woord baol, geïsoleerd uit de samenstelling baolhaering, de beteekenis ‘klaar, gereed (voor de jacht, de vangst, om te eten of te drinken)’ kan nebben gekregen en zijn toegepast op de koffie. Een meer directe ‘vergelijking’ zou zijn: de kokende koffie vertoont in den ketel of pot dezelfde borrelende of ‘kokende’ beweging als de baolende visschen in de vlakke zee. En nú althans is er een kans dat het werkwoord baol⁙ de representant is van een oud-Nederlandsch beilen. Zie Nd. Wdb. II1 1545 Beilen: ‘Meer dan eens in het Dagverhaal van Van Riebeek, en gebruikt van Walvisschen en dergelijke dieren; de beteekenis is thans niet volkomen duidelijk. ‘Heden waren vele walvisschen in de baai, die in de zon lagen en beilden, en zoo mak schenen dat... 's Middaghs becomen tijdinghe, datter meenichte visch aen strant in de bay lagh en beylden. Een zeekoe die dicht aenstrant lagh en beylden’. Stel dat we hier mogen aannemen de beteekenis spartelen, spelen, krioelen, ook om te ‘paaien’ bijv.; dan is hier het woord toch wel teruggevonden in Katwijksch baol⁙, dat ook wel baol⁙ klinkt, en naar ik meen in Scheveningen baele. Belangwekkend is het zeker, om zijn taaie leven in het diepste en dierbaarste hoekje van de visschersziel. Het woord buttere (met den butterstien) in Katwijk gebruikelijk voor het werpen van ronde platte steentjes over de oppervlakte van het water, zoodat ze een gestadig korter-springende beweging maken, verdient nog een korte toelichting. Er zijn in de Nederlandsche dialecten tallooze woorden voor dit eigenaardige ‘keilen’ voorhanden, men zou er tientallen kunnen noemen. De Jager, de man der ‘iteratieven en frequentatieven’ heeft er veel werk van gemaakt. Inderdaad is er geen typischer frequentatieve beweging (een beweging in ‘phasen’) denkbaar. Een korte navraag in een gezelschap van een dozijn personen leverde voldoende gegevens, om te constateeren, dat de woorden voor deze beweging inderdaad ‘symbool’ zijn van den frequentatieven bewegingsvorm. Ten eerste de herhalingsvormen als het vooral Zuidelijke kis(se)kassen; het Friesche skülebüle, skütelbutse. Ten tweede de talrijke woorden op -elen, -eren, die door hun ‘verlengden’ vorm inderdaad de beweging weerspiegelen: Friesch o.a. sküdele, sjutele, skuldere; Groningsch o.a. slistern, sliestern, siestern, Drentsch o.a. snistern, Utrecht o.a. glistere, Nijmegen schüfele. Deze groote groep is een bevestiging te meer van | |
[pagina 20]
| |
de onderstelling dat keilen, kaailen uit kegelen (keil is voor kegel een bijvorm) moet worden verklaardGa naar voetnoot1). En ook butteren is een ‘iteratief’ of ‘frequentatief’ van botten, het werkwoord voor ‘stooten’ (tegen en op), dat ‘intensief’ den vorm botsen vertoont en in Zuid-Nederland ook voor ‘keilen’ is aangetroffen. Een aardig ‘misverstand’ heeft in Groningen geleid tot een zeer omslachtigen herhalingsvorm. Blijkbaar heeft er het werkwoord botteren, althans de naam van het steentje botter, bestaan, getuige de vorm bottertjen (afleiding van bottertje). Maar het werkwoord botteren is verdwenen en het woord botter(tje) in verband gebracht met het gelijkluidende woord voor ‘botter’. De frequentatieve beweging is nu uitgedrukt in den omvangrijken en fantastischen vorm: botter en brood gooien. En in Delfzijl is men nog een phase verder gegaan in botter, brood en kees gooien: ‘Wèl kèn 't wiedste botter, brood en kees gooien?’ ‘Zèln wie 's 'n beetje botter, brood en kees gooien?’ G.S. OVERDIEP |
|