Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdB.G. Niebuhr over het NederlandschBarthold Georg Niebuhr, die in 1806 in dienst van de Pruisische staat trad, kreeg al dra van Stein opdracht om in Nederland onderhandelingen tot het afsluiten van een leening aan te knoopen. Hij reisde daartoe door Westfalen, Twente en langs Deventer naar Amsterdam, waar hij bijna een jaar lang heeft gewoond. Reeds tijdens de reis, maar ook later vanuit Amsterdam, heeft hij van zijn ervaringen mededeeling gedaan aan zijn bijna blinde vader, de bekende reiziger Karsten Niebuhr. Om de oude man wat op te monteren schreef Barthold Georg een veertigtal brieven, die na zijn dood tezamen met andere stukken zijn uitgegeven in een bundeltje Nachgelassene Schriften B.G. Niebuhr's nicht philologischen Inhalts (Hamburg 1842). En al staat de stijl van zijn latere Römische Geschichte nu eenmaal niet best aangeschrevenGa naar voetnoot1), toch laat zich deze brievenbundel met veel genoegen lezen, en men is geneigd om Niebuhrs biograafGa naar voetnoot2) gaarne te gelooven als hij terloops schrijft: ‘Ich glaube nicht zu viel zu sagen, wenn ich meine, dass in keiner von Niebuhr's grösseren oder kleineren literarischen Arbeiten sowohl seine ganze Persönlichkeit, wie insbesondere die ausserordentliche Vielseitigkeit seiner Bildung und seiner Kenntnisse, und die Eigentümlichkeit seiner Denkweise über alle Seiten des menschlichen Lebens so lebendig uns entgegentritt, wie in diesen Circularbriefen aus Holland’. Het was van tevoren te verwachten, dat Niebuhr met zijn romantische waardeering voor de boerenstaat, die hij in zijn jeugd in Ditmarschen had leeren kennen, en voor het provinciale en met zijn kennis van een twintigtal talen mededeelingen zou doen, die niet alleen den historicus maar ook den Neerlandicus zouden boeien. Over alles en nog wat schrijft hij; over een audientie bij Lodewijk Napoleon (waarheen hij zich, door het uitblijven van zijn koetsier, te voet begeven moet, tot zijn | |
[pagina 15]
| |
ergernis uitgedost met chapeau-bas en degen!), over kerken, landschappen en hunebedden, over geschiedenis, trekschuiten en geleerden, maar de 15de brief handelt alleen over de taalkunde en het Nederlandsch. Het is bekend, zegt hij, dat de Hollandsche taal ook buiten de vroegere vereenigde Nederlanden, in Vlaanderen, Brabant, een deel van Luik, Kleef, in de Münstersche grensstreken, in Bentheim en in een deel van Oostfriesland gesproken wordt. Wel zijn deze dialecten zeer verschillend. ‘Ich habe mir Mühe gegeben, aber bis jezt vergebens, flämische Bücher zu erhalten; das einzige in dieser Sprache, was mir bis jezt zu Gesicht gekommen ist, ist ein Spottgedicht aus dem 17ten Jahrhundert, woraus wenigstens das hervorgeht dass der Grund der Sprache vollkommen derselbe ist, aber, von alten Zeiten her, eine ungeheure Menge französischer Worte hinein gekommen sind, auch muss die Aussprache noch viel breiter sein. So wenig bekümmert man sich um Sprachkenntniss dass keiner von allen denen, die ich hier gesprochen habe, welche in Oberbrabant, Lüttich u.s.w. bekannt sind, wo Wallonisch geredet wird, mir hat angeben können, ob der Grund dieses merkwürdigen Jargons Niederdeutsch und die Einmischung Französisch, oder umgekehrt die Kette Französisch und der Einschlag Niederdeutsch ist. Da ich der Hoffnung entsagen muss diese Gegenden zu besuchen, so werde ich unbefriedigt fort gehn müssen’. Hij wil er baron Van Spaen nog eens naar vragen en kan dan een onvriendelijk woord over de Hollandsche geleerden niet onderdrukken. Vervolgens spreekt hij nog zeer in het algemeen over de Nederlandsche dialecten, en gaat dan voort: ‘Zur grossen Plage des Fremden ist das Holländische an eignen Worten und Redensarten, die ganz von dem Geist beider Hauptdialecte abweichen, übermässig reich, und es ist nicht blos die Aussprache im Schlunde welche sie so äusserst schwer macht. Ich meine zu reden; denn geschrieben zu verstehen ist nichts leichter. Nun kommt aber noch eine andre Merkwürdigkeit hinzu, die sie mit dem Dänischen gemein hat, nemlich dass sie ganz anders geschrieben als geredet wird. So schreibt man z.B. gy zyt (welches ausgesprochen wird seit) und im täglichen Leben spricht man jy bint. So schreibt man alle Infinitive am Schluss des Worts mit einem n, geven, Leven, und spricht dies fast nie aus, sondern sagt geve, leve. Die Ursache hat mir kein Holländer angeben können’. Wonderlijk doet het aan om Niebuhr met zoo'n gemak over een probleem te hooren spreken, dat eerst 83 jaar later door een ervaren lexicograaf onderzocht en opgelost kon worden. Weliswaar durfde de geleerde kerkhistoricus Annaeus Ypey even later (a0. 1812) een historische beschrijving van het Nederlandsch aan van 573 bladzijden, maar | |
[pagina 16]
| |
wat bleef hem over dan om, na tal van specimina van Oudgermaansch en Middelnederlandsch te hebben afgedrukt, zijn lezers om de taalkundige tuin naar de aangrenzende van litteratuur- en wetenschaps-geschiedenis te leiden? Niebuhr echter geeft zijn eigen verklaring. Een Friesche grammatica en een Friesch woordenboek waren onbereikbaar, omdat zij nooit bestaan hadden, maar hij weet uit twee oude boeken de Friesche grammatica ‘herauszufinden’ en deelt dan zijn voornaamste resultaten (‘deren Beweis Ihr mir gewiss gern schenkt’) mee: ten W. van de IJsel woonden vanouds de Friezen, ten O. daarvan de Saksen, in Vlaanderen, Brabant en tusschen Maas en Rijn de Franken; ‘das Niederdeutsche ist keine ursprüngliche Sprache, sondern ein durch Fränkisch und Sächsisch verändertes Friesisch’. De opvallendste woorden en ook de partikelen in Holland zijn Friesch. In hoeverre Niebuhr hier oorspronkelijk is, kan ik niet beoordeelen, maar zeker toonde hij veel belangstelling voor het Friesch, voor de waardeering van het Friesch en voor de Friesche cultuur in het algemeen. En voor de Frisisten is dit bundeltje stellig van belang. Wanneer N. met een wever te Ballo spreekt, treft hem de overeenkomst tusschen het Drentsch en het Platduitsch van Ditmarschen; hij wijst dan op een constructie als ‘de Landdrost siin soen’ en op het du-gebruik, dat ook in Friesland en ten O. van de IJsel inheemsch, maar in Holland onbekend is (blz. 250). Trouwens reeds op blz. 190 geeft een rijtoer van Hoorn naar Enkhuizen hem aanleiding om over de ontfriesching van West-Friesland te spreken. Zijn woorden zijn te merkwaardig om ze hier niet te laten volgen: ‘Die Sprache ist wohl ganz untergegangen, wenn sie sich nicht noch in einigen entlegnen Dörfern erhalten hat, wie denn unser Fuhrmann von den Einwohnern eines Dorfs Norddyk, nicht weit von der Stadt Medemblik, erzählte, dass sie äusserst roh wären, fast unverständlich, und immer mit Du redeten. Es ist mir schon lange merkwürdig gewezen dass die Friesische Sprache die zweyte Person im Singular eben so gut hat wie unser Plattdeutsch; die holländische aber durchaus nicht und zwar schon seit Jahrhunderten nicht, daher die holländischen Grammatiker sehr unpassend das gy für Du annehmen, und dieses Pronomen einem Holländer durchaus unverständlich ist. Hierin ist die holländische Sprache ganz einzig, obwohl auch im Englischen das Du fast ganz aus dem Gebrauch gekommen ist. Aber schon ums Jahr 1300 findet man es nicht mehr bey dem holländischen Reimchroniker Melis Stoke. Von der Körperstärke dieser Norddyker erzählte unser Bauer’ (d.i. de voerman) nog treffende dingen. Bij Zeist valt het hem op dat de boer er van tarwe en niet van weite spreekt, maar verder blijft hij, als hij over de | |
[pagina 17]
| |
taal van Groningen, Drente en Limburg schrijft, in het algemeene, behalve wanneer hem zijn gevoel een enkele maal baas wordt als bij zijn bezoek aan Meppel: ‘ein unangenehmer Ort. Was für ein hässlicher Dialect! nicht holländisch! nicht plattdeutsch! und was für hässlicher Gesichter, besonders welche hässliche Weiber!’ H. BEZOEN |
|