Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDramatische historie bij HooftHoofts historiewerken zijn, evenals trouwens zijn andere proza, ietwat stiefmoederlijk bedeeld met blijken van belangstelling der litteratuurhistorici. En men moge zich nu en dan opschroeven tot bewondering voor de ‘forsche’, maar toch zoo ‘buitenissige’ Nederlandsche Historiën, het eerste van Hoofts historiescheppingen ‘Henrik de Grote, zijn leven en bedrijf’ wordt gemeenlijk in een hoek geschoven als van vorm en inhoud al te ‘wreedt’, zooals het al in den tijd van zijn ontstaan werd gescholden. Toch zou men in onzen tijd, nu wij zoo plegen | |
[pagina 382]
| |
te klagen over het gemis aan biografieën, aan litteraire ‘heldenvereering’ ook, dit eerste en klassieke ‘leven en bedrijf’ moeten aanvaarden als een kostbaar pand van onzen grootsten epicus. De epiek van beide historiewerken uiteen te zetten, zou al te veel vergen van de ruimte in een tijdschrift. De dramatiek van de Historiën is door Koopmans in zijn bekende studie uitnemend verklaard. Ik wensch de aandacht te vestigen op de dramatische ‘bewogenheid’ van het slot van Henriks Leven: den moord. Op blz. 229 van de eerste uitgave van 1626 wordt ons de koning voorgesteld ‘in top van voorspoet en heerlyckheidt’, zooals het in margine heet. ‘Midden onder alzulcke triomphen, stondt de koning vríj van schulden, ríjck van schatten, zyne schuuren vol geschuts ende allerlei voorraads van oorlogh, in volle kraft zyner moghenheidt, met dat geweldighe heir réedt om te tréffen daar hy dréighde, gevreest van vijanden, ontsien van oproerighen, geviert van vrienden en bondtghenoten, ende niet alleen geducht door Christendom, maar van den óndergang tòt den ópgang der zónneGa naar voetnoot1). In voeghe dat Turk ende Persiaen nae zijn' geliefte luisterden, en alle vorsten der wereldt in tucht gehouden werden door den schrick van zynen naam, ende achtbaarheidt zyner wapenen. Hij blanckGa naar voetnoot2) van glóri, strijdender hándt veróvert, en geháalt uyt den brándt der geváarlyckhéden, voorspoedigh van verstandt, van gezondtheidt, van huwelyck, ende twaalf levendighe kinderen, zo wettighe als natuurlycke, daar hy noit ramp oft steurnis onder ontstaan zagh, nocht tusschen henlieden, nocht teghens zynen persoon; eigheGa naar voetnoot3) plaghen der hoogheidt, ende dieGa naar voetnoot4) de grootste van den aardtbodem gepynight hebben’. Hem treft echter het ‘tuymelende lot’, zoo insceneert Hooft het drama: ‘In deze geluckzaligheidt van welgestelt ryck ende bloeijendt huis, scheen 't dat schielyck het lot begost te walghen door de zaadzaamheidt van zo veel opgehoopte genaden: oft veel eer, dat de godtlycke voorzienigheidt hem, met eenen veegh, hebbe willen lichten van onder de handen der fortuine, om met geen weersmaack van haar omghekeerde gunste zo grote zegheningen te bezoedelen’. Een lange reeks van ‘voorspoocken’ kondigen het onheil aan: De held blijft evenwel zijn lot getroost: ‘Twintigh jaren lang heeft men my de oren warm gemaackt met deze beduidenissen: Dat Gode belieft zal 'er af vallen, min nocht meer’. Totdat de dag der onheils naderde. ‘Entlyck zeide hij der Koninginne, dat hy besloten had in | |
[pagina 383]
| |
stadt te gaan, ende, tredende op het uytsteck vóor hare kamer, vraaghde oft zyn' karos beneden was. Een booswicht, beroit van hooft ende bystere zinnen, die op zyn lyf ging, zeide in zich zelve, als hem vattende by dat woordt: “Ick heb u. Ghy zyt door”.Ga naar voetnoot1) Voorts bood zyn' Majesteit der koninginne goeden dagh, haar kussende tot driemaal toe etc.’ Wat wij hier hebben gecursiveerd, is de schitterendste trek van dramatiek die men zich denken kan. De moordenaar immers wordt hier, afwezig, érgens in de stad dreigende met zijn fatale daad, sprekende ten tooneele gebracht. En van stond' af aan is de moorder in het spel. De koning en zijn gezelschap ‘klommen’ in de karos, zeven in getal. ‘Onder 't welfsel van de eerste poort deed hy de karos rondtom openen. Doe meendGa naar voetnoot2) hem de moorder; maar vondt zich ván zynen toeleg, door dien dat Espernon zat daar hy den kóning verwáchte.’ Men rijdt dan verder naar 't wapenhuis toe langs een weg, nauw van doorgang, een situatie reeds afgekeurd op 14 Mei 1554 door koning Hendrik II. ‘'t Welck, als geschiedt op gelyck eenen dagh der maand als deze, ende in 't eerste jaar van 't leven dezes prinssenGa naar voetnoot3), by sommigen aanghetekent is voor bedenckelyck, of daar niet yetwes wonderlyx mede gespeelt hebbe’. En inderdaad: de koning bespreekt met zijn vrienden de aanstaande legertocht ‘In deze reden, roerende 't hooftstuck van zyn beroep, bléef de kóning. Want de schelm vol verwoedtheidts, ziende alzo zyn openGa naar voetnoot4), ende dat verscheide luiden tusschen de karos ende de winckels doortraden, quam aan, heel verhit ende besweet, met zynen hoedt op der handt, daar in een twésnédigh més, bekleedt met lampers ende braght, over 't radt heenen, zyner Majesteit in een ommezien drie steken: te stouter, zo te vermoeden staat, mits dat hy geen gezight van haar aanschyn had, dat hem met vruntlyckheidt oft ontsichlichlyckheidt had mogen beteutert maken’. Hooft ziet tot het laatst den koning in zijn verblindende majesteit, en den ‘schelm’ als het steeds nader sluipend gevaar. Zoo ontstaat de dramatische spanning: door de tegenstelling, door den onvermoeden ‘samenloop’ der omstandigheden, door den moorder die, eerst dreigend in afwezigheid, dan toestootend in aanwezigheid, de rol van het fatum speelt. Het is zonder twijfel mogelijk, een zoo spannende evocatie als van den booswicht die vanuit het onbekende de rol speelt van den dood, bij de ‘klassieken’ (of zelfs bij Shakespeare) terug te vinden. Hoofts verdienste wordt er echter niet minder om. G.S. OVERDIEP |
|