bestaat alleen, wanneer dezelfde woorden in verschillende beteekenis gaan gebruikt worden. En wij, Zuid-Nederlanders, hebben ons in de laatste jaren heel wat inspanning getroost, om ons naar het Nederlandsche woordgebruik te richten.
Wat de verschillende grammatische vormen betreft moeten wij twee gevallen onderscheiden: 1o. het gaat niet om verschil in de vormen, maar om de aanwending er van; wat een quaestie is van stijl, niet van taal. Zoo was het onder de Vries en te Winkel met het verschil tusschen Noord en Zuid. Ook het feit, dat wij sommige praeposities en voegwoorden anders zouden aanwenden dan in het Noorden, heeft voor de taaleenheid geen beteekenis; hierin zullen wij, Zuid-Nederlanders, meermaals eenvoudig fout bekennen en niet als Zuid-Nederlandsch verdedigen wat geen Nederlandsch is. De gebrekkige taal, die wij, helaas! nog zoo dikwijls schrijven, zullen wij niet trachten goed te praten als een uiting van het levende Nederlandsch.
Maar hier en nu gaat het om een 2de en heel ander geval, want een taal met drie grammatische geslachten en een taal met slechts twee grammatische geslachten, kunnen toch niet als een en dezelfde taal beschouwd worden! Hier wordt de structuur zelf van de taal aangetast, wat hare eenheid verbreekt.
In een roman van Kollewijn, zegt men, is men slechts tienmaal op een aanduiding met hij gestuit, die tegen het Zuid-Nederlandsch taalgevoel indruischt. Best mogelijk; in de werken van prof. de Vooys zelf treft men die nog minder aan. Dit kan verband houden met het onderwerp; met den stijl; of met het opzet om ze te vermijden; wat vaak gebeurt; in plaats van: de lyriek heeft zijn syntaxis b.v. kan men steeds zeggen: een eigen syntaxis; of men kan zeggen: de lyriek heeft de syntaxis van de lyriek. Doch een verzorgde, vooral een synthetisch gebouwde stijl zal het zonder voornaamwoordelijke aanduidingen niet kunnen stellen. En vooral moeten wij ons afvragen: wat zal de taal zijn over vijf of tien jaar, als de jeugd, die buiten de traditie van d. Vr. en t.W. is gevormd, aan het woord komt, en argeloos, onbevangen dan ‘beschaafd’ schrijft?
In een gesprek met vereenvoudigers, waar ik onlangs die vraag voorlegde, zegde ik: ‘Ontoelaatbaar en onuitstaanbaar voor ons is de taal die nu reeds geschreven wordt, b.v. door Kramer in zijn Literaire Kunstwerk, waar op elke bladzijde, zoolang hij niet citeert, herhaaldelijk zelfs de mannelijke aanduiding met zijn, hij, voorkomt bij de meest uitgesproken grammatisch vrouwelijke woorden; b.v.: de kunst, welks vormideaal (blz. 112 enz.) Men antwoordde mij: ‘Neen, Kramer heeft