Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
in met fijne en duidelijke hand ongeveer 588 Twentsche woorden en uitdrukkingen opgeteekend zijn met tal van ‘kleinigheden’ over het woordgebruik, die het sterke taalgevoel van een niet hierlandsche liefhebber verraden. Bovendien constateert men dadelijk, dat J.H. Gallée dit boekje voor zijn Geldersch-Overijselsch Woordenboek (1895) gebruikt moet hebben. Men leest er b.v. ‘Eens hoorde ik zeggen: wi wilt em de frische montoere non is antrekken, d.i. het doodskleed’, terwijl Gallée op blz. 29 vermeldt: ‘wi wilt üm nuw ens de frische montûre annetrekken, het doodskleed aandoen’. Heeft het handschrift ‘iemand 't vuutjen klauwen, naar den mond praten’, Gallée schrijft blz. 21 ‘'t v
tjen klaowen, naar den mond praten’ en ook verder blijkt deze woordenlijst van het dialect van Hengelo (O) een zeer waardevolle bron voor Gallée geweest te zijn, die haar in het eerste gedeelte (de Toevoegsels en Verbeteringen en de Afwijkingen in het dialect van Twenthe dankt hij aan andere, toen nog in leven zijnde berichtgevers, die hij in zijn voorwoord noemt) van zijn boek gedeeltelijk overnam. Of hij dat terecht deed is een vraag, die ons weer meer belang inboezemt dan Gallée, nu de verspreiding der woorden ook de aandacht trekt en een Achterhoeksch of Twentsch woordenboek nog wel lang tot de vrome wenschen zal blijven behooren. Alleen tot de Hengeler taal behoort, naar ik meen, de meikevernaam, die Ballot vermeldt: ‘ekkelfrans, meikever; ekkelfränsken, graskuikentje dat inderdaad in het kleine veel op een meikever lijkt’, maar Gallée neemt deze opgave over in zijn groote lijst, die overigens een woordenschat bevat, die althans naar de vorm Achterhoeksch is: ‘ekkelfrans, m. meikever; ekkelfränsken, graskuikentje dat op den meikever lijkt, doch kleiner is’. En als zijn ‘enterik, m. mannetjeseend’ nu nergens - noch in Overijsel, noch in het Geldersche - bekend blijkt te zijn (zie de woerd-kaart bij het stuk van Kloeke, Tijdschr. LIV 245), moet men dan veronderstellen, dat het woord intusschen in vergetelheid raakte, of dat G.'s berichtgever (in dit geval niet Ballot, wiens werk zeer authentiek aandoet) de plank missloeg? Hoe dit nu ook zij, het kan voor toekomstige onderzoekers wellicht van eenig nut zijn om, na het verband van de twee woordenlijsten nog met enkele voorbeelden verduidelijkt te hebben, uit G.'s boek zonder meer die woorden en uitdrukkingen te noemen, die naar alle waarschijnlijkheid uit de Hengeloosche lijst zijn overgenomen.
G(allée): afgaon (òfgaon), st. ww.; 't is afgaond wark: de zieke is stervende - B(allot): ofgaond, tis een ofgaond werk: het loopt ten einde. G.: wi zült di ok ens bi 't beentjen krîgen, onder handen nemen - B.: Wi zölt di ook is bi 't beentjen krügen, onder handen nemen. G.: de | |
[pagina 377]
| |
vörige wekke he 'k mîn vader verspöld, d.i. verloren - B.: ik heb de veurige wekke mün vader verspöld, door den dood verloren. G.: vaste in den mond, van een zieke gezegd, die tot het laatst goed blijft praten - B.: vast in den mond, van een zieke gezegd, die nog hard blijft spreken al loopt het op het laatste. G.: 't besteet zoo, het is zoo - B. het bestiet zoo, het is werkelijk zoo. G.: rekninge, 'k heb et wal in de rèkninge, dat er règen kommen wil: ik denk wel dat er regen zal komen - B.: ik heb waal in de rekkening dat er raegen kommen zal (Gallée gebruikt de uitdrukking ook in zijn dialectproef, afgedrukt bij Leopold I 469). G.: lîden, leed, elèjen of eléden; hé is daor nieet arg elèjen, niet bemind - B.: hi is daor nich erg eleden, maar men spreekt de e als é uit, niet als è in lang elèden. G.: hi löt gin drôfheid nao, hij laat geen bedroefde nabestaanden achter - B.: hi löt gin droefheid nao (G. vergeet hier B.'s hi door hé te vervangen). G.: leeren, ik zat te leeren in dat bôk, te lezen, bidden (in de taal der R.K. kerk) - B.: leeren, lezen; de Roomschen gebruiken het ook voor bidden. Van een deel dezer uitdrukkingen wil men gaarne aannemen, dat zij niet alleen te Hengelo (O), doch ook elders in Overijsel en in Gelderland bekend zijn, maar in tal van afzonderlijke gevallen twijfelt men toch of Gallée goed deed om de inhoud van Ballots lijst als Geldersch-Overijselsch te bestempelen. Er blijft tenslotte de mogelijkheid dat Gallée wel degelijk naar deze woorden in het Geldersche gevraagd heeft, maar zijn afhankelijkheid van B.'s opgaven is, gelijk boven bleek, dermate dat men het ook mogelijk moet achten dat G. soms, vaak of steeds niet anders deed dan B.'s mededeelingen wat verachterhoekschen. Hij verandert wel eens wat, maar het is dan van weinig beteekenis; wanneer Ballot b.v. droogweg meedeelt: ‘na het dooden van N.N., na het sterven’, maakt Gallée het wat volkstümlicher door te schrijven ‘nao 't doojen van Gart Jan’. In elk geval dient men met de aanduiding ‘Geldersch-Overijselsch’ voorzichtig te zijn bij sommige van de hier volgende, alleen uit Gallée geciteerde woorden (en uitdrukkingen), die, misschien op een heel enkele na, allen van Ballot stammen (de herkomst blijkt in tal van gevallen ook uit de omschrijving): anmaken (anemaakt met höfdzeerte), brörzöte, vòrtmeisteren, vesite (dat zal en mooie vesite wèzen), straotenjammer, starfelik (hé is wal slim maor toch nieet st.), smögel (G. gebruikt het ook bij Leopold I 469), slecht (slechte beene), ribbenlîk, post (hé blif bî de pöste), klokke (an de klokke ewest), 'k bün drok, blüjsteren, blüjsterig, blütterije, zweppig, spinnekoppenjager, zitten ('t zit er nieet an), öst, zaodzaam, wîs worden, willigheid, gröjen, grave (spade), grillen, gève (de borste is üm nieet gève), dronk (drankje), | |
[pagina 378]
| |
dròschen, kwaodzinnig, leerbrieef, laks, lèver (ieets op de l. hebben), lestig, lös (lösse verkeering), vûsten, verzetting, verschòt (bi v.), zik verplaksen (B. zich verplakken: zich verbinden), verkarkenspraokt, verhennekleeën, vastkoppig, veerdig, venne (vr.), vergasten, bôzem, verkommen, beddetog, dat verstiet zik, lichtveerdig ('t kan l. gebören), lenge, lieefhebben (Onze lieeve Heer hef üm zoo lieef ehad), vaak (zol e vaak wat willen hebben?), ümmeraosie, bòrd (diarrhee), tröter, pütbüs, pütscheere, prèwer, plongerije, parti, mündjenvolle (hi höld wel van en m.), middel (onder de m. nemen), mîrenströken, hetteblikken, harsenwater, heedvorsen, gebrekkelijk (een breuk hebbend), boksen nemen, eeschen, gidderig, lank (zik nieet l. maken), Hierlandsch (B. hierlandsch: inlandsch), panne ('t hûs kümp an de p.), schemken trèn, onzün (ook bij G. in Leopold I 470; B. onzöen: armoedig), wörgen (braken), reidekamer, füsken (B. fusken), echel, dörtocht, missaken, delenhane, bönne-bönneken (B. groote kast in oude Tw. huizen), bidden, bidman, bemarkung (B. bemerking), kîpe (bij B. alleen als draagkorf vermeld), krütende terminen, vlège (gedwee), verhetting, zik vergasten, verdold, (mîn vader) aoverlèjen.
Men ziet het, B.'s boekje met zijn vele ouderwetsche woorden en uitdrukkingen was wel een kostbare bron voor Gallée, maar een toekomstige woordgeographie heeft met de herkomst ervan rekening te houden. Er zijn wel eens gevallen, waarin G. van zijn bron afwijkt; G. vermeldt b.v. hanehölter ‘kippenstok’, B. hanehölter ‘hanebalken’, maar komt dit woord in de beteekenis van ‘kippenstok’ werkelijk voor? Naast nog een aantal algemeen bekende woorden, die G. niet uit B. gekend behoefd te hebben en die ik hier niet noem, resten er dan slechts enkele die bij G. niet gedrukt zijn, b.v. kuukenschinke ‘ham van jong varken’ en kazen ‘klokhuizen’. Het laatste, naar ik meen alleen in Oost-Twente bekende woord, achtte G. misschien om zijn vreemdheid (de sing. luidt ne kaaz' en is mij etymologisch duister) niet geheel betrouwbaar en bovendien had B. alleen de pluralis genoteerd; G. vermeldt alleen kröze ‘klokhuis in appels’. Maar toch had Gallée stellig geen ongelijk toen hij deze lijst het afdrukken waard achtte, want het is een bijzonder boeiend boekje van een echte volkstaalminnaar; al lezende ziet men gedurig de nauwluisterende predikant op huisbezoek! Voorin het boekje staat trouwens met reeds oude hand vermeld, dat de schrijver ervan in leven leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Hengelo (O) was. Deze Ds. Anthony Ballot werd ao. 1836 te Zwolle geboren; de diensttijd van de ziekelijke man duurde te H. slechts kort: | |
[pagina 379]
| |
van 1864 tot zijn sterfjaar 1871Ga naar voetnoot1), en zijn werk is vermoedelijk kort na zijn dood (het eerste deel van de catalogus verscheen in '87) door zijn moeder aan de bibliotheek der Maatschappij geschonken. Er rest mij nog te melden, dat de genusopgaven bij de bovengenoemde woorden steeds van Gallée stammen; Ballot vermeldde het geslacht nooit. Tot hoever zich bovendien de medewerking van de overige acht, met name genoemde berichtgevers uitstrekte, is mij onbekend en voor Gallée was het helaas onnoodig daaromtrent mededeeling te doen. Helaas, want van hoeveel meer belang zou vooral thans zijn boek geweest zijn, wanneer de herkomst van het materiaal bij ieder woord stond aangegeven. Maar dat is nu eenmaal niet zoo en daar was het Gallée ook niet om te doen. H.L. BEZOEN |
|