Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZinsvormen en woordvormenDe opmerkelijke functie van den uitgang -t in den gebiedenden, imperatieven zin, die wij voor het Hollandsch hebben vastgesteld (O. Taaltuin IV blz. 239), verheldert ons inzicht in de verschijnselen van een taalvorm, den vorm van zin en woord in onderlinge verhouding. Nadat wij (blz. 332) de toepassing van het principe op de historische grammatica, in het bijzonder op de vormen van de aanspraak in het Middelnederlandsch, hebben ondernomen, dienen de consequenties te worden getrokken ten opzichte van de hedendaagsche taal. Ten eerste: is de imperatieve vorm op -t ook in andere streektalen dan het Hollandsch een middel tot uitdrukking van nadruk en affekt geworden? In Friesland, Groningen en Drente is over het algemeen de vorm op -t, ook voor het meervoud, onbekend. In Drente echter blijkt de noodige speling. Zoo is iemand uit Zuidwolde (in het Zuidwesten van de provincie) pertinent in zijn verklaring, dat hij altijd de -t spreekt, bij enkel- en meervoud. In Ruinen, iets Noordelijker gelegen, is daarentegen de enkele stamvorm regel. Maar, hetgeen ons verrast, het blijkt dat in dat dialect, als in het Hollandsch, de vorm met -t opduikt, zoodra de zin met sterken nadruk, met ergernis of andere gevoelsmodaliteiten wordt gesproken. Een staande uitdrukking is daar: Lóop hen músken flùiten! (Loop naar de maan!). Maar de ‘scherpe’ t-vorm dook op in den verontwaardigden vorm: ‘Wat daenk ie wel! Meen ie, dè 'k álles mar g'leuve! Lóopt feur mien pdrt hen músken flúiten!’ Andere voorbeelden spreken eveneens voor zichzelve: ‘Holt de bolle toch good vaste, Jan! As' e oe uut de haande komp, gebeurt 'r ongelokken!’ ‘Loopt ien Godsname 'n beetien harder: altied koo' j'n endtien achter an sjokken!’ - Ten tweede dient te worden nagegaan, of de gebiedende zin door zijn karakteristieke geaardheid bijzonder vatbaar is voor een ver- | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
scherping van of door de consonanten. Hierdoor komt opnieuw het vraagstuk van zinsaccent, zinsintonatie, zinsrhythme, aan de orde. Over den noodzaak, de zinnen te onderscheiden naar 1. den grammaticalen vorm; 2. den vorm van accent-toon-rhythme; 3. de functie - heb ik, uit een oogpunt van methode voor de Zeventiend' eeuwsche syntaxis kort gehandeld in Jg. I, blz. 302. Wanneer de zin louter ‘mededeelend’ is, constateeren wij de ‘neutrale’ intonatie (d.i. accent-toon-rhythme). De mededeelende zinstypen worden dus in hoofdzaak onderscheiden op grond van den grammaticalen vorm: de woordschikking en den aard der verbindingswoorden (voegwoorden en pronomina). Van deze grammaticaal-formeele typen bepalen wij de functies. Pas in de tweede plaats onderscheiden wij in die zinstypen bijzondere kenmerken van accenttoon en rhythme als weerslag van schakeeringen van de zinsmodaliteit, de onderschikking etc. De niet-mededeelende zinnen daarentegen zijn in de eerste plaats opvallend door hun niet-neutrale intonatie. De vragende en de bevelende functie wordt allereerst en onmiddellijk geijkt door een vragenden of bevelenden intonatievorm, bijkomstig en lang niet altijd beslissend zijn bij deze zinssoorten de grammaticale vormen. Nu is de moeilijkheid deze: weliswaar kan men op het gehoor, in natuurlijke taal, de intonatie van deze twee functies onderscheiden. Deze ‘hoofdintonaties’ zijn inderdaad duidelijk inhaerent aan de twee logische hoofdfuncties: functie en intonatie van den zin vormen een éenheid. Natuurlijk zijn ook de intonaties van de vele gevoelsschakeeringen van vraag en bevel in werkelijkheid evenzooveel ‘weerklanken’ van de vele geschakeerde functies. Slechts kan de taalkundige waarnemer zich daartoe niet verlaten op zijn gehoororgaan. Zelfs kan hij van de hoofdintonaties wel een op zijn auditieve waarneming berustende ‘definitie’ geven, het ‘type’ door teekens van accent en toon benaderend aangeven, maar de volledige werkelijkheid van den taalvorm kan de grammaticus zijn lezers alleen leveren in ‘curven’ die zijn getrokken uit de experimenteele waarneming met registreerende instrumenten. Hoeveel te meer is dat noodig voor de kenmerken van de gevoelsvarianten van de intonaties der twee hoofdfuncties, en, natuurlijk, de gevoelsmodaliteiten van den mededeelenden zin. Wanneer het omvangrijke werk van deze experimenteele vergelijking en analyse zal zijn verricht, zullen wij inderdaad de niet-mededeelende zinstypen kunnen indeelen naar de intonatievormen, hiervan de functies bepalen, en in de tweede plaats de bijzondere variaties in grammaticale vormen vaststellen. Dat bij dit onderzoek allereerst de ‘volkstaal’ in aanmerking komt, spreekt vanzelf. En op de mogelijkheid, de ‘dialecten’ | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
naar deze zinsintonaties te onderscheiden, is door den heer G.A. van Es gewezen in Jg. I, blz. 87, 122, 169. Het is dus een voorloopige poging op vrijwel onbewerkt gebied, wanneer wij trachten te antwoorden op de gestelde vraag: is de imperatieve zin door zijn intonatie (accent-toon-rhythme) bijzonder vatbaar voor verscherping als die door -t? Inderdaad blijkt voor het nadrukkelijke gebod of bevel een stootaccent met hevige ‘dynamiek’ in de curve van het zinsaccent karakteristiek. Ten bewijze bieden we hier de curvenGa naar voetnoot1) aan van een dozijn zinnen, gesproken met de Zuidhollandsche intonatie. We zijn uitgegaan van den normalen imperatieven grammaticalen-zinsvorm: Werkwoord voorop + andere zinsdeelen. Deze zinnen hebben tot inhoud het bevel van een onderwijzer, gericht tot een onwilligen of dommen leerling, ‘dat hij naar het bord moet kijken’. Er is aan het spreken van den zin dus voorafgegaan: een uiting van onwil of een bewijs van onbevattelijkheid van den leerling. Vandaar de ‘categorische’ imperatief. De zin is in vier variaties van den, steeds imperatieven, grammaticalen vorm gesproken; daardoor is interne vergelijking en dus vaststelling van het imperatieve accent-type mogelijk. We hebben hier te doen met zinnen die imperatief zijn naar de functie, den grammaticalen vorm, den accentvorm:
Hierbij de curven van den grondtoon der stemhebbende klanken. De hiaten zijn stemlooze ‘partijen’ in den zin, en mogelijke syntactische pauzen in zin 1, 3, 4 vóor den vocatief of ‘zeg ik je’: Zin 1. Duidelijk twee ‘toppen’ op ‘kijk’ en ‘bord’. De vocatief heeft lagen toon, is een korte na-toon ter ‘ontlading’. Zin 2. Accent op het werkwoord, deze top is iets langer dan ‘kijk’ in zin 1: de stootkracht is op de ‘handeling’ geconcentreerd en de vocaal daardoor iets gerekt. Zin 3. In dezen geërgerden, ongeduldigen imperatief is door een langen, lagen ‘voorslag’ een sterk hoogteverschil met den éenen, uitbarstenden top op ‘bord’. Het werkwoord heeft feitelijk geen ‘accent’; vandaar dat het stemlooze hiaat na het werkwoord kleiner is dan in de andere drie zinnen. Zin 4. In dezen schamperen, dreigenden imperatief is elk woord, | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
de functioneel onbelangrijke praepositie, het adv. toch en de vocatief min of meer geaccentueerd. De top van ‘Kijk’ ligt hier minstens zoo hoog als in de andere zinnen; ook de andere woorden liggen, omdat zij ‘top’ zijn, hooger dan in andere zinnen. De ‘hooge toon’, tot het einde volgehoudenGa naar voetnoot1), is kenmerkend voor de gevoelswaarde van dezen zin. Ook hier echter blijkt het imperatieve karakter uit de korte stooten, in het bijzonder van ‘Kijk’. De stootvorm van het accentwoord wijst erop, dat in den imperatieven zin het krachtaccent de zinsmelodie overheerscht. Ter vergelijking volgen nu twee zinnen met den vragenden grammaticalen vorm (subject na het werkwoord), met de verzoekend-vragende modaliteit: een kind dat om waardeering van zijn eetlust vraagt. De zin heeft zooveel mogelijk denzelfden woordinhoud als de imperatieve, om de vergelijking zuiver te houden. 8. Kíjk je eres naar m'n bórd, moeder? 9. Wil je eres naar m'n bórd kijke, moeder? Hier stijgt de toon van bord, maar gestadiger dan bij het imperatieve stootaccent, ook is de ‘top’ niet aanwezig in den vorm van een scherpe daling. Het woord bord heeft hier reeds den aanleg van het vragende, | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
stijgende zinseinde, duidelijk te constateeren in ‘moeder’. In den vragenden zin geen scherpe en lange hiaten van stemlooze deelen na accenten; de vragende toon, de melodie overheerscht het accent. Interessant zijn nu de drie zinnen 5-7 met den imperatieven grammaticalen vorm (Vf. A.), maar met verzoekende functie. De zinnen zijn blijkens het oploopende slotwoord min of meer vragend; de hoogere inzet van het werkwoord is meer in overeenstemming met den toon van de imperatieve zinnen. Er zijn echter duidelijke verschillen met de imperatieve zinnen: geen opstootende toppen, geen groote stemlooze hiaten; zwakke accenten. Ook hier, als in de vragende zinnen, overheerscht de melodie. Men zou deze menging van imperatief en (verzoekende) vraagvorm als wenschenden zinsvorm kunnen beschouwen. Een karakteristieken zinsvorm als de vraag en het bevel heeft echter de wensch niet. Zin 5. De vocatief duurt 53/100 seconde (in zin 1 maar 6/100). Hier heeft de vocatief nog geen vragenden vorm: het niveau stijgt niet noemenswaard. Zonder vocatief is de zin van ongeveer gelijken duur als no. 1 (het modale ‘eres’ in rekening gebracht). De toonhoogte heeft weinig reliëf (varieert van 150-200; in no. 1 van 100-250). Zin 6. Aan het einde een geringe stijging van toon: het is een begin van den vragenden zinsvorm. De toon van het werkwoord is bewogen (op en neer): in deze intonatie is de klinker van ‘kijk’ duidelijk diphthong. Zin 7. Hier is de vragende stijging aan het einde heel duidelijk. In dezen kortsten zinsvorm is dan ook de diphthongeering van ‘Kijk’ het sterkst. Met deze zinnen wordt vergeleken zin 10 met den vragenden grammaticalen vorm van 9, maar met dreigende, imperatieve modaliteit. De vragende staart is aan het einde iets dalende, vormt dus een kleinen ‘top’. Bord heeft een imperatief accent, met duidelijken stoot-top; ook is het hiaat na bord langer dan in 9. Het imperatieve accent is onmiskenbaar, door den vragenden vorm heen. 10. Wil je 'ris naar dat bórd kijke, jonge!? | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
Ten slotte twee uitroepende zinnen met den imperatieven grammaticalen vorm. De functie van deze zinnen is een emphatische mededeeling met sterk affect, van verbazing en van ergernis. Deze zinnen onderscheiden zich door een aandacht-reflecteerende of aandachtspannende vertraging van het tempo: vergelijk de lengte van den zin en den duur van bijv. kijk (vooral in 12), eres in 12 (vergeleken met dat woord in zin 5 e.a.), zoo'n in 12. 11. Kíjk nóu tćh zóo'n bórd eres, wat fúil! 12. Kíjk nou tòch zoo'n bòrd eres, wát fúil. Het geheel van 11 ligt hoog; fuil aan het einde stijgt te plotseling (150-300) om vragenden vorm te hebben. De woorden zijn met pauzenGa naar voetnoot1) en met langere uithalen dan bij de imperatieve zinnen gesproken: opvallende korte stóottoppen zijn er niet. Meer reliëf van toonhoogte is er in zin 12; hier is vooral ‘wát fúil’ veel korter, afgebeten, dan in 11, terwijl wat stijgt tot 150, fuil daalt tot 100. Ook de uitroepende zinsvorm is al naar de affecten variabel, in sterkere mate dan de mengvorm van den wensch. Hiermede zijn we den cirkel rondgegaan van alle combinaties met den imperatieven grammaticalen vorm, den vragenden vorm, den imperatieven intonatievorm. Het is gebleken, dat de imperatieve zin gekenmerkt wordt door overheerschend stootaccent en groote stemlooze hiaten: scherpen vorm. De -t is daarvan éen der gevolgen. Dit aan te toonen was ons eerste doel. Dat de modale zinsvorm den woordklankvorm in sterke mate beheerscht, bleek bovendien uit het verloop der diphthongeering in de zinnen 5-7. De overheerschende melodie van den vragenden zin heeft invloed op den aard der vocalen. Het behoeft geen | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
betoog dat dit feit van belang is voor de historie der diphthongeering. We brengen thans nog een geval te berde, van een ‘flexie-vorm’, die door zinsaccent en -rhythme wordt bepaald. In den IIIden jaargang, blz. 245/7 heb ik den zeer opvallenden ‘naamvalsvorm’ van persoonsnamen in de visscherstaal besproken. Dezelfde verbuiging op -e (niet die op -ies der verkleinwoorden en van wie en die) komt voor bij namen van ‘inhoudsmaten’. Ook díe worden verbogen, in de functie van den ouden datief en accusatief. Het woord kist in de beteekenis van een houten voorwerp is onverbuigbaar: Moeder hâat 'n auwe kist ekoft. - Maar wanneer het een inhoudsmaat aanduidt, dus in de verbinding ‘'n Kist turf’, krijgt het als object in den zin de buigings-e: 'n Kist törrəf is chaauw óp. - We hadde-n-ən kiste törrəf staen. - Zoo ook: Die nemmer waeter kost vijf cente. - Hael effe-n-ən nemmərə waeter. - We zette-n-ən pottə brokken op ('t vuur). - Het is natuurlijk mogelijk, dat hier in deze vormen een oude partitieve génitief is bewaard, de -ə kan ook de algeméene ‘zwakke’ buigingsvorm zijn. De zaak wordt echter bijzonder interessant, wanneer het al of niet optreden van den verbogen vorm afhankelijk is van iets heel anders dan de beteekenis (inhoudsmaat) en naamval (object) en wel van den graad van nadruk of affect, waarmede de spreker het ‘verrassende’, het ‘erge’, het ‘superlatïeve’ van de ‘groote hoeveelheid’ tot uitdrukking brengt. De ‘buigingsvorm’ wordt nl. in bepaalde gevallen louter ‘index’ van den ‘zinstoon’: hij krijgt een ‘functie’ gelijkende op die van de -t bij den imperatief en de negatïe en (Zie Jg. II 44). Het voor de dialectstudie èn voor de historische taalwetenschap belangrijke principe, dat de klank- en woordvormen afhankelijk zijn van den ‘zinsklank’, de zinsintonatie en het zinsrhythme, brengt ons nog vele verrassingen. Talrijke substantieven die een maat aanduiden (althans een groote hoeveelheid, niet lengtematen) hebben den ‘verbogen’ vorm, op -e. Het woord skuit is in zijn gewone beteekenis onverbuigbaar. Maar het wordt ook gebruikt voor ‘een schuit vol (haring)’ bij de vangst, bijv. Dat's ən béste skuït haering! - Als object verbogen: Toe vinge we daer in 'n week tijd 'n skúite háering, nóul - Zoo ook het woord berg voor een groote hoeveelheid: Die vent die ving 'n bérge háering!! De hoeveelheid visch die men vangt in de punt van een trawl-net heet boks (de punt heet kuulGa naar voetnoot1)). Als object, in het bijzonder met ophef over de veelheid, ook hier de -e: We zette-n-ən bokse vísch skeepGa naar voetnoot2), van râekGa naar voetnoot3)!! | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
Een sterke vlaag wind bij storm is 'n bos wind. Het woord bos komt ook voor in de beteekenis van ‘verward kluwen van netten’, maar is dan onverbuigbaar. Wel daarentegen: We hadde-n-ən bósse wind! - En in dit geval wordt zelfs de verbogen vorm in den nominatief gesproken: Daer viel toch 'n bósse wínd ìn! - Uit dit geval vooral kan worden besloten, dat de -e een verzwaring van den woordvorm is geworden, tot uitdrukking van den superlatief met affect. Dit blijkt ook bij navraag naar de noodzaak van de -e. Deze verzwaarde vorm is nl. alleen bij sterk affect of bij sterken nadruk gebruikelijk, en gaat gepaard met een zeer bewogen ‘toon’, zooals door accenten in de gegeven voorbeelden is aangeduid. Men kan in neutraal-mededeelenden vorm zeggen: ‘We hebbe daer 'n spók háering ehâad’ en dan kan men ‘spok’ niet ‘verbuigen’. Bij groote opwinding of nadruk echter kan men niet anders dan den volleren vorm kiezen in dezen zinsvorm: We hèbbe daer tòch 'n spòkkə háering ehâad mán!! - Zoo zal men in negen van de tien gevallen, als men vertelt dat er een golf over het schip ging, zeggen: Toe krége we 'n hóop wáeter, en toe riep de skípper... Maar bij de dramatische voorstelling ontstaat de zinsvorm: Toe krège we-n-om 'n ùur of drìe toch 'n hoope wáeter, man! - Er is dan ook alle aanleiding te vragen, of niet deze -ə in den grond der zaak als oude ‘stamvorm’ is bewaard, eventueel van stamvormen op -ə naar deze substantieven is uitgebreid, tengevolge van het affect of den nadruk. De tweelettergrepige vorm zou een natuurlijk ‘aanzetje’ zijn naar het sterke en hooge accent van het volgende substantief. Wederom constateeren we dan hier een ‘woordvorm’ die van louter syntactisch-psychologische krachten afhankelijk is. In het binnenlandsche Hollandsch kàn men in dezelfde omstandigheden hooren: D'r kwamme me toch 'n hóope ménsche binne, nou! - Maar dat is een meervoudsvorm ‘hoope’Ga naar voetnoot1). En die vorm moge hier rhythmischen dienst doen, als de -e in het Katwijksch, grammatisch is er verschil: immers het meervoud staat of valt met het meervoudige werkwoord (kwamme). Er is nog een verschil: in het Katwijksch is de vorm op -ə alleen mogelijk als het maat-aanduidend woord verbonden is met een volgenden soortnaam (visch, water, haering etc.)Ga naar voetnoot2). We mogen in die beperking van de mogelijkheid een aanwijzing te meer zien, dat de -ə het zinsrhythme (tevens gevoelsrhythme) weerspiegelt. Dat een woord in den zin wordt gehandhaafd of ingevoegd uit louter rhythmische oorzaak, zooals bij het Katwijksche negatieve en bleek, | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
behoeft géen verwondering te wekken. Immers in den taalvorm waar de rhythmiek van den zin primair, de inhoud slechts secundair belang heeft: in het volkslied, is het louter rhythmisch-fungeerende woord ‘schering en inslag’, zoo bijv. in den versregel ‘Al ín de plantáge daar stáat er een króeg... Dat de klankvorm van een woord afhankelijk zou zijn van de syntactische functies die in het zinsgeheel tot uitdrukking komen, heeft misschien nader bewijs, althans nader betoog, van noode. Als voorbeeld uit het Katwijksch kan nog dienen een dubbelvorm van het woord innelək (= innelijk), in de beteekenis van ‘dicht onder den wal liggende’ gangbaar: We láege ínnələk. Maar in den superlatief verandert de woordvorm: Híj lag ət índələkst. Vroeger heb ik aangeduid, dat de Katwijksche articulatie gemakkelijk tot verscherping van nasalen leidt. Hier wordt die verscherping veroorzaakt door toon en rhythmiek van den superlatief. Ook in dit geval is het, dunkt mij, niet afdoende, te verklaren dat de -d een product is van assimilatie aan de voorafgaande -t van ət en de volgende van -st. Assimilatie van dezen aard moet worde ‘verklaard’ uit een ‘Triebkraft’, de ‘innerlijke gesteldheid’ van het woord als ‘gezegde’, dat wil zeggen uit de syntactische functie. Verscherping van den vorm is daarvan het resultaat. Assimilatie als ‘Triebkraft’ en niet als ‘gevolg’ begrepen, is veeleer een ‘neiging tot verzwákking der articulatie’. De syntactische structuur kan ook schijnhaar den klankvorm van een woord veranderen. De Katwijker (en de Hollander in algemeeneren zin ook wel) zal zeggen ‘Wélkə hoèd bedóel je?’, maar ‘Wélləkə̀ bedoel je?’ Hier zijn twee verschillende flexievormen gegeven: het substantief-gebruikte pronomen wordt met een duidelijken ‘uitgang’ -ə ‘verbogen’, deze ‘verbuiging’ leidt tot een zeker accent op dien buigingsvorm en daaruit volgt een verandering in rhythmiek van het woord: in plaats van ( ). Hetzelfde geldt voor het ‘nieuwe’ pronomen ‘wat-voor’: ‘Wáffər hóed bedóel je?’ ‘Wáffərɔ̀ bedóel je?’ ‘Wáffərə mòtje hébbe, Noord of Zui?’De twee verschillende klankvormen van een in verschillende functie en beteekenis gebruikt woord kunnen worden gefixeerd tot twee verschillende ‘woorden’. Het romaansche woord ‘partíe’ is in het Katwijksch aanwezig als twee verschillende ‘onbepaalde telwoorden’Ga naar voetnoot1): ‘Gunter zie 'k 'n pártìe vaertuige’ (= eenige). ‘D'r waere 'n háel pərtíj vaertuige bij məkààr!’ ('n groot gezelschap, 'n groot aantal). Het is | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
duidelijk dat de ie van ‘partie’ niet tot tweeklank ij is ontwikkeld omdat de klinker in het woord met die beteekenis niet het hoofdaccent droeg. In den grond der zaak kan natuurlijk de verplaatsing van het accent wèl een gevolg zijn geweest van de bijzondere syntactische constructie en beteekenis.
We naderen hier een ‘principe’ der taalwetenschap van velerlei belang. Het is mij wel eens overkomen, dat men van taalfilosoofsche zijde de stelling: ‘vorm en beteekenis van een woord zijn afhankelijk van, worden bepaald door den vorm en de functies (dat is de syntactische structuur) van den zin’ uitlegde tot de slotsom ‘dat het woord geen door vorm en beteekenis op zich zelf bestaand taalelement, element van de uiting, zou zijn.’ Het is duidelijk dat, wanneer ik het aldus bedoeld had, in mijn syntactisch-grammaticaal systeem niet voortdurend zou worden gesproken over de functies van woorden en woordverbanden. Evenmin zou ik dan woordverbanden als taalvormen beschouwen, ja zelfs de etymologische woordbeteekenis tot ‘taalvorm’ proclameeren. Ik beweer alleen dat het complex van ‘begrippen’ en ‘functies’ waaruit de tot uitdrukking gebrachte gedachte, voorstelling of gevoelsbeweging bestaat, in den zin taalvorm aanneemt. Die zinsvorm in zijn geheel weerspiegelt het complex der begrippen en functies. De zinsvorm is óok een complex, of zoo men wil, synthese: namelijk van den zinsklank (niet de ‘klanken), den zinstoon (melodie), de zinsaccenten (rhythmiek), het zinstempo. De functioneele veranderlijkheid van den zin wordt ‘uitgedrukt’ in de elementen van deze synthese, d.w.z. de taalvormen bovengenoemd, die, om aan den eisch van die ‘uitdrukking’ te kunnen voldoen, d.w.z. om taalvorm te kunnen zijn, ‘veranderlijk’ moeten zijn (ik stel mij voor dat er van philosoofsche zijde zelfs geen bezwaar tegen zou gemaakt worden, dat een ‘vorm’ in het algeméen alleen bestaat in en door zijn ‘veranderlijkheid’ of ‘relativiteit’). Zinsklank, - toon, - rhythme, - tempo ieder voor zich en gezamenlijk, zijn veranderlijk door de veranderlijkheid van de woordverbindingen (hun schikking in de verbinding, hun verbindingsmiddelen, hun relatief accent), de woordverbuiging, de wisselende klank en het wisselende accent van de woorden, de vrijheid in de keuze van synonieme (d.i. nagenoeg gelijk-beteekenende) woorden die een bepaalde schakeering in beteekenis in een gefixeerden woordvorm uitdrukken. Mijn groote bezwaar tegen de taaltheorie, juist van hen die de moderne taalinzichten pretendeeren te huldigen, is, dat als dogma wordt vooropgesteld: functioneele categorieën bestaan in een taal alleen wanneer er | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
adaequate morphologische categorieën bestaan, terwijl men in de meeste gevallen als ‘morphologie’, dat is ‘stelsel van taalvormen’ alleen flexievormen erkentGa naar voetnoot1). Men zou er naar moeten streven ook de andere vormen in categorieën te ordenen, door stelselmatige analyse van de complexen van vormen en functies die wij ‘zinnen’ noemen. We komen anders tot de verbijsterende slotsom, dat in een zoo ‘flexie-arme’ taal, als men het Nederlandsch noemt, nagenoeg geen taalinhouden meer kunnen worden uitgedrukt. Of wel: de Nederlandsche taalkunde zou zich machteloos verklaren ten opzichte van haar taak: de correlatie van taalvorm en taalinhoud (gedachte en gevoel in 's menschen geest en gemoed) in hun eeuwig en eindeloos spel en leven te ontdekken. Een staaltje van deze dubbele negativiteit is onder vele anderen het artikel van Van Wijk in den Nieuwen Taalgids Jg. XXII, waarin nij de Neerlandici adviseert, niet te zoeken naar een systeem van ‘aspecten’ in onze taal, omdat daarvoor geen morphologische categorie bestaat, en omdat in den stijl van de Russische romanciers een uiterst ingewikkeld en geraffineerd gebruik van de Russische aspect-vormen wordt gemaakt. Ik ben van meening dat wie de systematische ordening van de door mij onderscheiden taalvormen en de nasporing van de correlatie tusschen deze vormen en de functies verwaarloost, de realiteit van de ‘levende’ taal te eenenmale miskent. Gesteld dat men zegt, als Kluyver in den N. Taalgids Jg. V, dat een grammaticus het werkwoord zullen in een zin als: ‘Hij zal zich vergist hebben’ of kunnen in ‘Ik kan mij vergissen’ niet als modaal helpwerkw. zou mogen beschouwen, dan heeft hij in deze zinnen niet de realiteit ‘gegeven’, maar den abstracten geschreven vorm zonder meer, zonder díe taalvormen die het geschreven werkwoord het modale leven inblazen: de toon van den modalen zin. Het maakt al dadelijk een groot verschil of ik zeg: ‘Tjà, ik kan mij vergíssen, máar...’ of wel: ‘Inderdaad, ik ben geen philosóof: ik kán mij vergissen.’ En wanneer een grammaticus, als o.a. Van Wijk in zijn ‘Nederlandsche Taal’, modaliteiten als functies herkent aan den toon van den zin, dan zou hij 1o. die intonatievormen ‘categorisch’ hebben moeten ordenen op grond van exacte waarneming, 2o. deze en dergelijke, d.i. niet-‘morphologische’ taalvormen óok voor functies als de aspecten hebben moeten aanvaarden. Dit alles wenschte ik hier te zeggen, om duidelijk te maken, dat een poging tot opstelling van een ‘categorie’ van reëele intonatievormen ons een stap nader brengt bij het ideaal: kennis van alle formeele categorieën van de levende taal die correlatief | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
zijn met de functioneele categorieën. De vraag of het inderdaad gerechtvaardigd is, te onderstellen dat vormen en functies in de taal ‘categorisch’ geordend voorhanden zijn, zal ík niet beantwoorden. Wel verklaar ik, dat het voor míj nog wel degelijk een ‘vraag’ is, vooral wanneer het gaat om de ‘psychologische’ functies.
Ik kom thans terug op de rol van het ‘woord’ in het syntactischgrammaticaal systeem. Welke woorden zijn, wat hun vorm en beteekenis betreft, niet meer in de eerste plaats afhankelijk van den zin waarin zij voorkomen? Dat zijn ten eerste de namen van ‘concrete’ voorwerpen en personen in een bepaald begrensd ‘milieu’ van spreker en hoorder, schrijver en lezer. Ten tweede de woorden waarin een zintuiglijke reactie of een ‘sensatie’ als in een onmiddellijken reflex-klank wordt uitgedrukt: de klank-symbolieke woorden. Ik heb Jg. II blz. 374 uiteengezet, dat er talrijke werkwoorden zijn op -tsen, die niet volgens de regelen der historische etymologie kunnen worden verklaard. Er zijn woorden die etymologisch-regelmatig op -ssen, of op -ten zouden moeten eindigen, en die den ‘verscherpten’ vorm -tsen vertoonen, zonder dat de onderstelling dat ze aan het Fransch of Duitsch zijn ontleend, is waar te maken of ons bevredigt. We moeten aannemen, dat in zulk een woord ‘een hard geluid’, ‘een snelle of plotselinge beweging’, of een sensatie van iets hevigs, ontstellends, in den taalreflex -ts- wórdt, en van oudsher ís uitgedrukt. Een werkwoord als ‘botsen’ zou eigenlijk, etymologisch beschouwd, ‘botten’ moeten zijn. Gaan wij nu na, wat in een bepaalde volkstaal de gebruikswijze van botsen is, dan zien we dat de eigenlijke beteekenis van het werkwoord pas duidelijk blijkt bij vergelijking met een tweede werkwoord: batsen. In het Noord-Oosten van ons land bijv. botst iemand tegen iets of iemand op: het ‘conflict’ van twee tegengestelde bewegingen. Maar men batst iets op den grond, tegen iets aan, men batst zelf op den grondGa naar voetnoot1) etc. Het sterkere effect hiervan kan ook door patsen worden uitgedrukt. Er is bij batsen sprake van éen beweging of kracht tegen een vlak of ding in rúst. Batsen en botsen zijn dus twee verschillende woorden (met gefixeerd verschil van beteekenis), zijn echter als symbolieke reflex synoniem, door den consonantischen vorm b + ts. Patsen en batsen zijn niet aldus verschillend; patsen is een intensieve variant van het woord batsen: de intensieve functie wordt door de verandering van zachte in scherpe explosieve consonant uitgedrukt. De zinsfunctie beheerscht den woordklankvorm. Gaan we nu verder, | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
dan constateeren we in het Drentsch van SleenGa naar voetnoot1) paren van woorden, waar een verschil in ‘intensiteit’ wordt gereflecteerd door de wisseling van de klinkers, Ă en ŏ: het intensieve geluid van knappen wordt aangeduid door knoppen; de intensieve beweging van snappenGa naar voetnoot2) wordt aangeduid door snoppen. Bijvoorbeeld: 't Touw is knapt. De beschúut knàpt je tusschen de tánden. Hie méeide dwars deur 't hóarspit hen, dat 't zoo knópte! - De spíeker snàpte mij oet d'hándn. Dat touwgien is verdikkie te kört: het snópt mij tussch'n dòem en vínger òet! - Hier is knoppen een (intensieve) variant van het woord knappen, snoppen eveneens van snappen: de zinsfunctie beheerscht den klankvorm. We wijzen er nog op, dat de twee vormen met o ook nog door een lange en scherp gearticuleerde n worden onderscheiden van die met a. Waarschijnlijk is dus de intensieve functie allereerst door die scherpe articulatie van de n gekenmerkt, mogelijk is de o-klank dáarvan een ‘gevolg’. Het is denkbaar, dat in dit dialect de twee verschillende klankvormen op den duur als twee woorden met verschillende beteekenis worden gedifferentieerd. De grens te trekken tusschen woorden en ‘syntactische woordvarianten’ is, hoe kan het anders, moeilijk en dus ongewenscht. Het is verrassend, in een etymologisch woordenboek als dat van Franck-Van Wijk, te zoeken naar de bewijzen, dat ook in de primitieve oudste taalperioden woordvormen zijn ontstaan door symbolieke reflexen, als we hier in een primitieve volkstaal van heden opmerken. We houden ons nu niet op met de bekende ‘anlautvarianten’: woordparen als nijpen, knijpen; gnorren, knorren; en vele andere, die een uitvoerige beschouwing verdienen. Lezen we liever wat er staat over een werkwoord als zwaaien: ‘Mogelijk is dit jonge (alleen nederl., friesch en nederduitsch) woord bij andere woordgroepen met zw- (als zweep, zwengel e.a.) onder invloed van “het rijmwoord” waaien ontstaan. Indien zwaaien een óud woord is, komt het van een indogerm. basis sewe “snel draaien” waarvan in vele talen afleidingen bestaan: zie bij zwier(en) en de daar vermelde woorden.’ - Wanneer wij nu de symbolieke waarde ‘(snel)draaien’ aan den vorm s(e)w(e)- toekennen, zijn wij nièt verwonderd over de beteekenis en de ‘moeilijke’ etymologie van woorden als: zwabberen, zwachtel, zwad (bij 't maaien), zwadder, zwalken, zwaluw, zwang, zwavel(-damp), zweemen, zweep, zwenken, zwermen, zwerven, zweven, zwieren, zwijmen. Aardig is de verklaring bij zweep, als ‘een afleiding van een werkwoord *swĕepan, *swîpan, met de be- | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
teekenis slingeren, “Anlautvariant” van een germaanschen stam wip-(idg. wib-), waarbij wippen, uitdrukkende een “schokkende” beweging.’ Zw + p is draaien + schokken, hetgeen wel ongeveer op ‘zwiepen’ met de ‘zweep’ neerkomt. Maar we zullen goeddoen niet te gelooven, dat zwaaien zijn staart -aaien zou danken aan zijn ‘rijmwoord’ waaien. Veeleer is -aaien in beide woorden een symbolieke reflex van een ‘kromme beweging’. En dan niet alleen in deze twee woorden, maar in alle werkwoorden die in het Nederlandsch van ouds den vorm -aaien vertoonen. Het werkwoord aaien kan etymologisch niet worden thuisgebracht: het zal wel een afleiding zijn van den liefkoozenden roep ‘Aai(poes)!’, een klankvorm die duidelijker dan iets anders klanksymbool is van de aaiende ‘beweging’. Let nu verder op de ‘bewegingen’ van: draaien, maaien, naaien (den draad insteken en doorhalen), zaaien; van waaien; van (weg)kaaien = gappen ‘Jong werkwoord, wellicht onder invloed van kapen ontstaan’, en kaaien = ‘van richting doen veranderen’ waarvan de etymologie ‘onzeker’ is; van het synoniem van ‘kaaien’ (gappen) nl. (weg)graaienGa naar voetnoot1). Bij de twee aan het Romaansch ontleende woorden paaien (trachten ‘over te halen’) en praaien (een beweging vanuit de rechte lijn naar zich toe laten maken) is de ‘beweging’ met een zekere ‘gevoelswaarde’ gemengdGa naar voetnoot2); louter ‘kromme beweging’ is paaien in het Katwijksch voor een ‘tros uitwerpen’. Ook laaien van vuur, en overdrachtelijk. Ten slotte is er nog het ‘kraaien’ van den haan. Is niet de geluidsvorm hier te vergelijken met de tegen het eind afbuigende beweging, of is soms de bewéging van Canteclaers kop en hals in dit woord ‘verklankt’? Ik veroorloof mij bij dit ‘laatste woord’ den vragenden vorm, om hoofdschuddenden twijfel bij den lezer te bezweren. G.S. OVERDIEP |
|