Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 12]Uit de spreekwoorden van Pieter BruegelEen oude zegswijze en een oud gebruik: hij cust het rincxken vander duerenOP het bekende spreekwoordenschilderij van Pieter Bruegel (Kaiser-Friedrich-Museum in Berlijn) staat bovenaan in het midden een oude toren waarop verschillende spreekwoorden voorkomen die nog altijd op een verklaring wachten. De lezer zal kunnen opmerken uit de beelden, zooals zij nageteekend werden door den Vlaamschen etser Jules Vanpaemel, dat de hier bedoelde spreekwoorden niet van een zeer verheven noch van een zeer fatsoenlijken aard zijn. Men vergeve het mij zoo ik verplicht ben drie bloote achterwerken voor de zedige oogen van onze deugdzame lezers en lezeressen te brengen. Doch willen wij die spreekwoorden verklaren, dan moeten wij ze toch wel bekijken. Ditmaal houden wij ons enkel bezig met het personage dat daar half verdoken staat achter den os en zijn lippen drukt op den ring van de deur. Wat voert die zoener in het schild? Waarom kust hij zoo hartstochtelijk den deurring? Het antwoord op deze vragen zal ons de beteekenis bezorgen van het door Bruegel in beeld gebrachte spreekwoord. Vooraf zij gezegd dat dit spreekwoord, naar mijn weten, alleen voorkomt op het oorspronkelijk schilderij van het Berlijnsch Museum. Het ontbreekt op de kopieën van het Frans Hals-Museum te Haarlem, van de verzameling Caroly te Antwerpen, van de verzameling P. De Boer te Amsterdam en op de kopieën welke toebehooren of toe- | |
[pagina 354]
| |
behoord hebben aan baron van Palland van Waardenburg, aan Jean De Metser te Brussel, aan Lefebvre-de Laval te Gent en Frans Claes te Antwerpen. Andere kopieën heb ik niet kunnen controleeren. Prof. Dr. Joh. Bolte is de eerste geweest die getracht heeft dit spreekwoord te verklaren. In een bijdrage in het Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, 25. Jahrgang (1915), bl. 302, schrijft hij: ‘Zwei Bettler begehren auf verschiedene Art Einlass: Twee arme lieden voor eene deur - Hij valt met de deur int huis.’ Wilhelm Fraenger (Der Bauern-Bruegel und das deutsche Sprichwort, Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zürich, München und Leipzig) neemt deze verklaring over (bl. 154) en voegt er aan toe: ‘Jedoch noch jeder einzelne der Bettelleute hat seinen eigenen sprichwörtlichen Sinn. Der erste, unterm Ränzel schwer gebeugt, der sich mit prallem Sitzfleisch an die Türe stemmt, “fällt mit der Tür ins Haus”. Der andre küsst mit aller Dringlichkeit den Klopfring. Zur Deutung dieses bisher übersehenen Motivs fand ich bei Harrebomée Bd. II, S. 222 die Redensart: Hij zal de ring wel aan de deur laten, was mit “als verarmt davongehen” erklärt wird.’ Deze verklaring stemt niet overeen met den zin van de zegswijze: den ring der deur kussen, zooals zij gebruikt wordt in de 16e- en de 17e-eeuwsche literatuur. Zij moet dus geweerd worden. Immers om een spreekwoord van Bruegel te verklaren moet men weten hoe het in zijn tijd luidde en wat het toen beteekende. Bolte en Fraenger hebben ongetwijfeld verdienstelijk werk verricht bij het verklaren van Bruegels spreekwoorden doch zij steunen te zeer op Harrebomée en andere spreekwoordenverzamelaars. Bij dergelijke auteurs staat wel veel doch niet alles. Wanneer zij te kort schieten moet men zijn toevlucht nemen tot de litteraire werken uit de 16e en 17e eeuw en daar vindt men gewoonlijk het gezochte | |
[pagina 355]
| |
spreekwoord. Noch Verdam, noch het Wdk der Nl. Tl. noch Harrebomée brengen eenig licht in verband met de uitdrukking: den ring der deur kussen. Daar het hier over ‘kussen’ ging, heb ik mijn onderzoekingen dan ook onmiddellijk in de richting der liefde geleid en het noodige getal bladzijden over vrijen en trouwen gelezen. Een mensch voelt zich waarachtig twintig jaar jonger na dergelijke lectuur! Mr. Jacobus Scheltema wijst er in zijn nog steeds lezenswaardige Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen (Utrecht, 1832, bl. 30 en 31) op dat ‘in het begin der zeventiende eeuw en nog later, de jonge dochters meer in huis werden gehouden en minder op straat verschenen.... Door jongelingen, die door bloedverwantschap, geenen dagelijkschen toegang hadden, tot het huis van het meisje, of door buurschap niet over of door de schutting konden vrijen, moesten derhalve allerlei vonden worden gezocht, om aan haar te doen weten, dat iemand zijne bijzondere aandacht op haar vestigde. Eene der eerste pogingen was alsdan gewoonlijk, om den klopper of ring aan de voordeur, met eene bloem of eenen ruiker te versieren, welke verrigting in het woordenboek der amoureusheid een eigen naam verwierf, te weten: een meisje besteken. Vroeg was de deurklopper of ring een opmerkelijk stuk in de zaken van vrijerij, en zij is het nog in Noord-Holland. Werd de bloem niet op de straat geworpen, dan werd deze eerste galanterie spoedig door andere gevolgd. Dit werd dan vooral in den avond herhaald. Bij de tweede of derde bloem, kwam reeds een lintje met liefdestrikken: en bij de vierde of vijfde soms de eene of andere geestigheid, waaruit het meisje den naam van den vrijer zoude kunnen spellen. En wat zoude de liefde hierbij niet hebben kunnen bedenken en ontcijferen. De jongeling deed inmiddels zijn best, om, door bij herhaling het huis voor- | |
[pagina 356]
| |
bij te gaan en door beleefdelijk te groeten, zich in persoon bekend te maken....’ In zijn Verloving en Huwelijk in vroeger dagen (Amsterdam, 1914) vermeldt Prof. Dr. L. Knappert eveneens op bl. 36: ‘...in zijn beste plunje gaat de vrijer tot den aanval over, wandelt langs het huis zijner godin, bindt, te schemeravond, ter sluik bloemen aan den deurklopper, staat bij het uitgaan der kerk aan de deur om (mocht het zijn!) liefjes groet te ontvangen.’ Een kleine variant vinden we in Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventiende Eeuw (A.W. Sijthoff, Leiden) door Schotel en Rogge. Deze schrijvers vermelden op bl. 223 eveneens het besteken van het meisje doch voegen er aan toe: ‘Zulks geschiedde door een bloem, ruiker of krans aan den klopper of ring der voordeur te hechten. Doorgaans lag de bloem den volgenden morgen op straat; doch de vrijer werd er niet door afgeschrikt, en de verworpene bloem spoedig door eene andere, maar thans met een lintje met liefdestrikken (strikken met geestigheden) vervangen.’ Ziezoo, nu weten we welk een belangrijke rol de deurklopper of deurring vroeger bij de eerste liefdesverklaring van den toekomstigen vrijer speelde. Doch van het kussen van den ring of klopper heb ik in geen van de drie hierbovengenoemde werken iets vernomen. Of het versieren van den deurring in de 18e eeuw nog overal in Nederland gebruikelijk was, betwijfel ik zeer. Justus van Effen maakt er in alle geval geen gewag van in zijn bekende opstellen over de eerste kennismaking en vrijage van Kobus en Agnietje. Zie J. van Effen De Hollandsche Spectator, door A.W. Stellwagen (Wolters, Groningen, 1889) bl. 203, 208, 218, 274 en 295, waar die vrijage uitvoerig beschreven wordt. Dat echter het kussen van den deurring gedurende lange jaren moet gebruikelijk geweest zijn, meen ik te mogen afleiden uit de talrijke voorbeelden welke ik daarvan in de 16e- en 17e-eeuwsche letterkunde heb gevonden. In zijn humoristisch gedicht Het Lof van een Blaeuwe Scheen geeft Roemer Visscher (Brabbelingh, Amsterdam, 1669) ons op bl. 161 nauwkeurige inlichtingen over de wijze waarop de smachtende vrijers te werk gingen: Een hopent Vryer die is altijdt in treuren,
Kijckt deur 't klinckgat, kust de ringh van der deuren,
Waer door hy verliest sijn naem, sijn rust, sijn blyheyt:
Maer door 't dancken dat de sotheyt niet wil doogen,
| |
[pagina 357]
| |
Worden geopent sijn verminde blinde oogen,
En krijght weder sijn naem met sijn eerste vryheyt.
Ik doe opmerken dat er in dit gedicht sprake is van een afgedankt minnaar. Roemer Visscher laat verder de verliefden de klink kussen in zijn gedicht 't Lof van de Mutse o.c. bl. 169: Yemandt mocht seggen, prijst ghy de manieren,
Van de Muts-dragers, die als ontsinnige tieren,
In 't spreken, in 't suchten, in hippelen of gaen,
Met oog-wincken, hand-duwen, en kusse de klinck?
Ja men vindt ter Werelt geen soo sotten dinck,
Soo 't de Liefste gebood, het worde van hem gedaen.
In zijn Bruiloft-Spel, dat dagteekent van 1602, laat P. Cz. Hooft drie symbolische personages optreden: Min, Heusheit, Nacht. (Zie P. Leendertz Wz.: Gedichten van P. Cz. Hooft, Amsterdam, 1875, Dl. II, bl. 8). Min doet uitschijnen wat al diensten zij aan de verliefden bewezen heeft: Daer sijnder veel van u, die, tis niet lang geleden
Met grote ootmoedicheit mij storten haer gebeden,
Dat ick versachten soud haer lijden en getreur.
Sij loosden sucht op sucht voor liefs gesloten deur
Maer las! den Noorden wint die voerdse sijne wegen,
Haer tranen vlooten neer met de gemene regen
En niemant las ser wt. Doen bad men mij wel aen
Dat ick u te vergeefs daer niet soud laten staen.
T gedenkt die gene wel, die lange naere nachten
Inde betraende stoep met kermen overbrachten.
T gedenckt de gene wel, die met een ootmoet ging
In plaets van sijn liefs mont kussen den kouden ring.
Nogmaals hebben wij hier te doen met een ongelukkig minnaar. Verder moest de uitdrukking den ring kussen wel algemeen bekend zijn, vermits de dichter het niet noodig oordeelde er de bepaling van de deur aan toe te voegen. Dit gebruik bij Hooft van de zegswijze den ring kussen is het eenige voorbeeld dat vermeld wordt in het Wdk der Nl. Tl. doch daar wordt geen woord gezegd over de eigenlijke noch over de figuurlijke beteekenis van de uitdrukking. In Onze Taaltuin van 1 Aug. 1934 en van 1 Januari 1936 hebben wij aangetoond dat de term bloksleeper in de 16e en 17e eeuw de beteekenis had van bedrogen, bespotten en afgedankten minnaar. Wij hebben | |
[pagina 358]
| |
toen ook een referein op den bloksleeper aangehaald uit Jan van Stijevoorts Refereinen-bundel Anno 1524 (Antwerpen, De Sikkel, 1930), waarin volgende verzen voorkomen: Och god saechmen die blocslepers al bloot
men soude wonder sien met hueren gebrasse
Sy cussen den rinck dan synsy te passe
Al soudense van couwe daer versmoren
Mer alsser een ander es inde casse
en dat sy hen vinden gheplant daer voren
Alsulcken aerbeijt es al verloren
Weer een bedrogen minnaar en weer wordt de bepaling van de deur weggelaten. In denzelfden Refereinenbundel (Dl. II, bl. 151 en vgl.) verschijnt een ‘venus jancker’ op het tooneel: Hy had ghern ghesonghen een sanxken
voor tveynster daer sijn amoruese sliep
Hy fluijten voer tspleetgen en seijde piep
ende sach een ander sitten opt betspondeken
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dat was natuurlijk een leelijke tegenslag. Hij is dan ook ..... swijmelende wech gh(e)cropen
noch custe by tveijnsterker eer hy orlof nam
Hij iancte hij snercte hij ghinc soe hy quam
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hier dus nogmaals een bedrogen minnaar die echter het vensterken kust. Dit is begrijpelijk. De verliefde wist immers dat zijn ontrouwe liefje achter dit vensterken in haar slaapkamer zat. Op bl. 194 van denzelfden bundel klaagt een gehuwde vrouw steen en been over de wispelturigheid en de ontrouw van haar echtgenoot. En nochtans is zij zulk een fatsoenlijke vrouw, immers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wie mach segghen dat oyt man lach
in mijn ermkens dan u persoon alleene
Daer ic hondertwerf u absent voer cussen mach
mijn oorcussen / mer lacen ghy achtet cleene
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hier kust de bedrogen echtgenoote haar oorkussen! Wij hebben hier reeds de aandacht gevestigd op de punten van overeenkomst tusschen De Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele en den Handel der Amoureusheyt (Rotterdam, 1621). In zijn bekend artikel | |
[pagina 359]
| |
over die kwestie (Tijdschrift, XXVII, bl. 100) noemt Dr. Knuttel ‘eenige gemakkelijk te vermeerderen teekenende en lievelingsuitdrukkingen, die beide werken gemeen hebben en die op zichzelf weinig, te zamen zeer veel zeggen.’ Onder die uitdrukkingen vermeldt Dr. Knuttel: den ring der deur kussen. Hij zegt echter niets over de figuurlijke beteekenis dier zegswijze, welke trouwens ook bij tijdgenooten voorkomt, zooals wij hierboven gezien hebben. Het is opmerkelijk dat èn in den Handel èn in den Spiegel de uitdrukking weer gebruikt wordt in verband met ongelukkige of bedrogen verliefden. Naar aanleiding van ons artikel over den Bloksleeper hebben wij hier reeds gewezen op het Tafel-spel van twee Personagien, Den Onghetroosten ende den Welgheminden dat opgenomen is in het tweede deel van Narcissus ende Echo, een der spelen van den Handel. Den Onghetroosten wordt bedrogen en bespot terwijl Den Welgheminden de líeveling is van de vrouwen. Luistert nu naar hun gesprek (Den Handel der Amoureusheyt, bl. 172):
Ongh.
Maer 'snachts dan komt de meeste vreucht.
Welgh.
Als de Liefste gaet haer veynsterken sluyten.
Ongh.
Dan verzaem ick Herpen, Luyten en Fluyten.
Welgh.
Dan gady voor haer veynsterken spelen.
Ongh.
Dan hoortmense hemmen, hoesten en quelen.
Welgh.
Dat veynsterken gaet een herreken open.
Ongh.
Dan kome ick langhs den kant gheslopen.
Welgh.
Rechts al waerdy een hoender-diefken.
Ongh.
Dan eest goeden nacht myn zoete Liefken.
Welgh.
Dan gady wandelen om v vermeyen.
Ongh.
Als ick dan van haer ben ghescheyen.
Welgh.
Dan komdy noch eens en vreucht bespeuren.
Ongh.
Dan kusse ick den rinck vander deuren.
Welgh.
Daer d'Alderliefste haer hant aen sloech.
Ongh.
Dan gaen ick slapen, ick heb's ghenoech,
Dit's den troost daer myn herte op rusten mach.
In het tweede spel van Mars ende Venus is een Pausa ingelascht waarin twee personages optreden: Meer hopen dan twijfelen, een aerdich net Ionghelinck en Meer twijfelen dan hopen, een ander leelijck Mans-persoon; hun discussie gaat natuurlijk over de liefde en de verliefden. Op bl. 303 van den Handel zegt Meer twijfelen: Dat's ons ghekijf,
Des sy stenen, zuchten, krijghen te pachte:
Ick doe dese pradders op staen by nachte,
| |
[pagina 360]
| |
Mits wanhopen die den zin doet treuren,
Dan gaen sy 'trincxken kussen vander deuren
Huns Liefkens, om dat sy't daghelijcx handelt,
En dan komense weder t'huys ghewandelt,
Verheucht rechts alsGa naar voetnoot(1)
In De Spiegel der Minnen (uitgegeven door Dr. M.W. Immink, Utrecht 1913) komt de uitdrukking viermaal voor. In de Conclusie van het Vierde Spel (bl. 141) resumeeren de zinnekens Jonstighe Sin en Natuerlijck ghevoelen den toestand: Toen Katherina vernam dat Dierick teruggekeerd was in Middelburch Soo was sy te meer bevrijt van trueren:
Want daghelijcx datse zijn huys besochte
Ende ghinck cussen het rincxken vander dueren/
Recht uut berueren// vander natueren.
In den Prologhe vant vyfde spel (bl. 143) vermelden dezelfde zinnekens nogmaals wat Katherina doet en zal doen: Naer dat ick in Venus boecken bevinde/
Ghinck sy den rinck cussen vander dueren:
Al wasse in smertelijcke allinde/
Haer en mochte genen anderen troost gebueren:
Dies moeste sy eeuwelick claghen en trueren/
In het Vijfde spel (bl. 153) hooren we een alleenspraak van Katherina vóór Diericks huis: Heere God wat lievelijcker humueren/
Troostich berueren
Mach ick hier duer dese grendelen vaten?
Ick moet den rinck cussen vander dueren/
Ter avontueren// heeft hi hem gehandelt in eenige maten.
Och hi dunct mi soeter dan honichraten.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een eigenaardigheid van De Spiegel is het gebruik van banieren, ‘bij elk spel een andere, waarop meestal in een negenregelig couplet de korte inhoud van het spel werd vermeld. Men zou ze haast reclameborden kunnen noemen,.... Waarschijnlijk werd de banier in een hoek van het tooneel geplaatst. Bij andere spelen vindt men iets dergelijks terug in de opschriften, die dikwijls op zij van het tooneel waren geschreven en den korten inhoud van het spel bevatten of | |
[pagina 361]
| |
‘bestonden uit een toepasselijke spreuk.’ (Zie Dr. Immink, o.c. Inleiding XXXIX). Die Baniere vanden vyfden spele (bl. 144) begint als volgt: Dits tfijfste spel ghy amoruese figueren,
En wilt niet trueren, hier sal ghebueren,
Hoe Katherina cust het rincxken vander dueren
Als roose flueren: dies vruecht gheschien sal:
....................
De toeschouwers moesten dus wel degelijk bekend zijn met de eigenlijke en met de figuurlijke beteekenis van de uitdrukking den ring der deur kussen, want anders zou de schrijver ze zeker niet gebruikt hebben in deze samenvatting van 9 regels. Uit bovenstaande teksten meen ik te mogen besluiten dat de uitdrukking den ring der deur kussen of gewoonweg den ring kussen gebruikelijk was in de 16e en in de 17e eeuw en dat men er in den eigenlijken zin mede bedoelde: den verliefde die den deurring ging kussen van het huis waarin het meisje verbleef waarop hij verlekkerd was. Zoo kon hij toch zijn lippen drukken op iets ‘daer d'Alderliefste haer hant aen sloech’! Dit gebruik is licht te verklaren wanneer men bedenkt dat het een gewoonte was, als eerste liefdesverklaring, den deurring met een bloem of ruiker te versieren. Bovenstaande litteraire voorbeelden mogen dan ook gelden als een kleine aanvulling van de cultuurhistorische werken die de kwestie van het vrijen behandeld hebben. Doch daar is nog de figuurlijke beteekenis van de zegswijze. In al de hierboven aangehaalde voorbeelden is er sprake of van ongelukkige of van bedrogen en afgedankte verliefden. Hooft zegt het onomwonden: In plaats van sijn liefs mont mocht hij den kouden ring kussen! Het zal dan wel niet gewaagd te zijn te beweren dat den ring der deur kussen de figuurlijke beteekenis had van: ongelukkig zijn in de liefde, bedrogen of versmaad worden. We zagen reeds hoe in Jan van Stijevoorts Refereinenbundel de uitdrukking den rinck cussen als het ware een attribuut is van den bloksleeper en deze is toch de bedrogen of afgedankte minnaar. En deze figuurlijke beteekenis zal ook wel de reden zijn waarom Pieter Bruegel die zegswijze in beeld heeft gebracht. Bruegel immers schilderde bij voorkeur gebreken en vooral de gebreken die het volk begreep en waarvan het ook den naam kende. Zou het trouwens louter toeval zijn dat op Bruegels schilderij, juist boven de deur waarvan de ring gekust wordt, een vrouw in een venster naar een ooievaar staat te kijken? De verschillende spreekwoor- | |
[pagina 362]
| |
den van dat schilderij staan wel niet met elkander in verband, doch in dit geval is de plaats van de twee personages wat al te opvallend dan dat men niet aan opzet zou denken. Hoe het ook zij, het door Bruegel afgebeelde spreekwoord samen met het tiental hierboven aangehaalde voorbeelden uit vijf verschillende schrijvers volstaan, mijns inziens, om de beteekenis van de uitdrukking den ring der deur kussen voldoende te bepalen en vast te leggen.
Brussel. JAN GRAULS |
|