Nog eens de Limburgsche stoottoon
Nu prof. van Wijk onlangs (N. Taalg. XXIX, 405 vv.) gemeend heeft het in 1913 reeds door hem geconstateerde parallelisme tusschen het Limburgsch eenerzijds en het Oudpoolsch anderzijds te moeten komen bevestigen, is het misschien niet overbodig een enkele opmerking naar aanleiding daarvan te maken.
Prof. van Wijks constateeringen waren:
1. | In het Oudpoolsch heeft bij het wegvallen van een zwakke vocaal een klinkerverandering plaats in de voorafgaande silbe alléén dan wanneer de nu silbe-sluitende consonant stemtoon had; en wel wordt de vocaal dan gerekt. |
2. | In het Limburgsch treedt de zg. bedingte Schärfung of stoottoon op, wanneer in het Middellimburgsch apocope heeft plaats gehad van een volgende zwakbetoonde silbe alléén dan wanneer de nu silbesluitende consonant stemtoon had. |
(Voor een goed begrijpen zij hier vermeld dat in het Limburgsch bij lange vocalen en diphtongen (in ruimen zin) tweeërlei wijze van accentueeren mogelijk is; de stoottoon of Schärfung staat nl. tegenover den sleeptoon. ‘Spontane’ Schärfung treedt steeds op bij vertegenwoordigers van bepaalde wgm. vocalen, ‘bedingte’ Schärfung treedt slechts op afhankelijk van combinatorische omstandigheden.)
De onloochenbare overeenkomst tusschen Oudpoolsch en Limburgsch is dus, dat bij beide in geval van apocope na stemhebbende consonant een verandering (qualitatief of quantitatief) in de voorafgaande vocaal plaats grijpt.
Hiermede kan iedereen instemmen. Maar prof. van Wijk gaat verder en wil nu ook beide verschijnselen verklarend samenvatten onder het begrip ‘Ersatzdehnung’, ‘d.w.z. rekking als compensatie van verdwenen klanken’. Daar nu, ook voor prof. van Wijk, in ieder geval vaststaat dat de Limburgsche stoottoon geen rekking beteekent, maar juist een verkorting vergeleken bij den sleeptoon, kan deze verklaring alleen maar plausibel gemaakt worden door aan te nemen, dat de bedingte Schärfung of stoottoon ‘vroeger een sterk gerekte intonatie geweest is’.
De argumentatie echter die ten gunste van deze onderstelling aangevoerd wordt, lijkt mij onvoldoende: ‘de intonatie die vóór secundaire “tönender Silbenauslaut” zich ontwikkeld heeft, viel samen met die van die klinkers voor welke wij van ouds de allerlangste quantiteit mogen veronderstellen; daaruit volgt, dat wij het volste recht hebben, ook voor