Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe middelnederlandsche imperatiefHet is al sedert lang gewoonte te zeggen, dat het onderzoek der tegenwoordige dialecten vruchtbaar zal blijken voor de historische grammatica, in het bijzonder ook voor de verklaring van het Middelnederlandsch. De vruchten in casu zijn echter nog betrekkelijk zeldzaam, en dan nog duur gekocht. Het komt mij voor, dat dit ligt aan de eenzijdigheid der methoden en der verklaringen, zoowel bij de dialectologie als bij de Mnl. taalkunde. De behandeling van louter ‘klinkers’, ‘medeklinkers’, ‘flexievormen’ en ‘woorden’ bij het onderzoek sluit feitelijk de mogelijkheid uit, het ‘leven der taal’ - dat is de ontwikkeling der ‘vormen’ in verband met den inhoud van den zin en met de functie van den vorm, in verband ook met psychische, sociale en stilistische factoren - op heeterdaad te betrappen. Hoe zou men dan uit de formeele en geografische beschouwing der dialecten de louter ‘historische’ ontwikkeling kunnen leeren kennen? Is die buiten den ménsch omgegaan? Aan den imperatief in het Hollandsch heb ik de noodzaak van een andere methode van verklaring der volkstaalvormen trachten duidelijk te maken. Het is thans van belang de daarbij vastgestelde factoren van ontwikkeling te toetsen aan de vor- | |
[pagina 333]
| |
men van den imperatief in het Middelnederlandsch. Het kan dan blijken, in hoeverre een stilistische ‘schifting’ van schijnbaar willekeurige taalvormen leidt tot aannemelijke verklaring van regelmaat, niet alleen of vooral op het gebied der syntaxis, maar óok op dat der flexie. Gelijk reeds werd opgemerkt, heeft Vorderhake in zijn dissertatie over de aanspraakvormen, vreemd genoeg, den vorm van den imperatief niet onderzocht: ‘Al heel spoedig bleek me (wat wel te verwachten was) dat het gebruik van sing. en plur. van deze wijs al zeer onregelmatig is. Daaraan zullen niet alleen de afschrijvers maar ook de schrijvers wel schuld hebben. De consequentie van overigens nauwkeurige du-gebruikers ging nooit zoo ver dat zij er altijd aan dachten ook den Imperatief in den singularis te gebruiken. Bij de latere onderzoekingen heb ik dan ook op die Imperativi niet overal meer gelet’.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk is juist deze ‘inconsequentie’ ten opzichte van den imperatief van groot belang ook voor de geschiedenis van de aanspraakvormen in het Middelnederlandsch. Vorderhake heeft namelijk blz. 82 uiteengezet, dat bij den bewerker van den Ferguut nu en dan ‘de natuur boven de leer’ ging, wanneer hij een aanspraak met du begint, en overgaat naar het hoofsche ghi. Vorderhake had kunnen zien, dat in verscheidene gevallen de Mnl. bewerker het Oudfransche voorbeeld ook in de keuze dier pronomina volgde. Van meer gewicht is, dat dikwijls in deze gevallen de overgang van du (di) naar ghi (u) geschiedt via een meervoudsvorm van den imperatief: 3308 Du doest quaet Lieve vrient! Doet mi verstaen Wat wege men daerwert sal gaen. Ic hebben gesocht over lanc Wijst mi den wech, ic weets u danc’. Ook bestaat de door Vorderhake geconstateerde ‘natuur bóven de leer’ wel eens in een combinatie van pronominále enkelvoudvormen en ímperatieve ‘meervoudsvormen’: 334 ‘Vrient’ seit hi, ‘dat di God al leet Moete verden, segt mi wie si sijn Die heren’. 4338 ‘Lunette, du hebs mi met trouwen In allen stonden oit gedient. Ter noet prijst elc sinen vrient. Op enen muel werpt een ghereide Ende vaert te hove’. Het ligt voor de hand, dat de overgang van het pronomen du (di) naar ghi (u) minder vlot van stapel liep dan die van werp naar werptGa naar voetnoot2). Het is duidelijk dat de overgang van wes naar sijt bijv. bezwaarlijker was dan die van werp naar werpt door een -t alleen. Ik zou voorts nog andere louter formeele factoren in het geding willen brengen als bijv. een zekeren voorrang van een vorm op -t van een klinkerstam als doet | |
[pagina 334]
| |
boven vormen als werpt (werpet), en pas in laatste instantie een beroep doen op de mogelijkheid van de in het Hollandsch geconstateerde spontáne verscherping van den zin door -t ook voor het Middeleeuwsch. Allereerst moet hier nl. als een bijzondere aanleiding tot verbreiding der -t vormen worden gewezen op de gevallen, waar de imperatief op -t als ‘meervoud’ of ‘beleefdheid’ kon worden begrepen, maar door den spreker kon zijn bedoeld (misverstand tusschen hoorder en spreker is volgens sommige indogermanisten en taalpsychologen een belangrijke factor in de verandering van taalvormen en taalinhouden!) als een verbinding van den enkelvoudigen werkwoordsvorm en een volgend voornaamwoord -et (het), dat den inhoud van wat voorafging of volgde hervatte of aankondigde. Dit pronominale object is nu feitelijk een versterking van den werkwoordsvorm, het voegt geen nieuw element aan de gedachte toe, kon dus gemakkelijk als ‘verzwaring van den vorm’ worden uitgebreid over allerlei zinnen. Als een voorbeeld diene in bovenstaand vs. 335 de vorm segt. Zoo ook 427 Vergeeft mi nu Dat ic messeide jegens u. Zelfs in het geciteerde vs. 3309 Doet mi verstaen - kan -t object zijnGa naar voetnoot1). En wanneer wij dan in de twéede plaats de in modern Hollandsch vastgestelde ‘verscherping’ van den zínsvorm als ‘kracht’ aanvaarden voor het gesproken Middelnederlandsch, merken wij op, dat de zin: Ségt mi wíe si sìjn... bruusk en scherp ís, vergeleken met 341 Nu sèch mi nóch, lieve caren... Wie síjn si?Ga naar voetnoot2) - We hebben dan geen reden meer, ons te verwonderen over de ‘incongruentie’ van het voornw. di en het werkwoord op -t in 1666 ‘Vrient’ seit hi ‘dat di God moet dagen Wíjst mi den hóren! Ferguuts ontmoeting met den ‘naen’, vs. 3084 en vlg., leidt ook tot een dialoog met eerst ‘du’, daarna ‘ghi’. Merkwaardig is, dat aan het einde van een lange reeks van imperatieven op -t en de vnw. ‘ghi’ en ‘u’, Ferguut in vs. 3151 zegt: ‘Sprect jegen mi, wel lieve naen! Ontdóe die dóre ende làet mi ín!’ Kan hier niet de -t (of liever nog de -d) zijn weggebleven door de overmaat van dentalen in den zin en vooral door het volgen van ‘die’? In vs. 3256 en vlg. volgt op éen vorm u het pronomen du (di), dan de imperatief segt die uit sech en het object -(et) kan bestaan, ten slotte de (als de -t van segt inderdaad object was!) ‘consequente’ vorm van het ‘enkelvoud’: Nu kere den roedere te hantGa naar voetnoot3). | |
[pagina 335]
| |
In 4690 ‘Ridder, wat eist? Mescomt u iet? Vaer vóllec hénen ùre vérde Oftic dorsteke u’. De zwakke vorm ‘vaer’ inplaats van vare of vaert kan begrepen worden als gevolg van de geringe accentkracht. De vorm vare is echter in verschillende opzichten bijzonder. Ten eerste is het een der bekende korte imperatieve zínsvormen van het Middelnederlandsch. Vare is een vaste uitroepvorm, gelijk aan ‘Ga!’ of ‘Weg!’ ‘Vort!’ Verwensching in Ferg. 2675 Ende scoten int vierGa naar voetnoot1) en de seide: ‘Vare! Die duvel hi moet di gheleiden!’ Afscheidsgroet in Wal. 718 Ende seide: ‘Vrient, alse du wils, vare!’ Een dubbelvorm in de formule van afweer van den Booze: Leven ons Heren vs. 1028/9 Vare van my (Ic heet di saen) Werde te nieute!Ga naar voetnoot2) Hiernaast komt ook de vorm met -t wel voor: Wal. 147 Vaert, God onse alre here Verde jou van lachtre. - Andere dergelijke kort zinsvormen zijn: Oversee 4 Peins, doghedi dor di enech verdriet? Rijmb. 348 Mensch, merc, of du bist vroet; 95 Merct, ic wil ghijs seker sijt. Oversee 173 Kerke, clach! - Deze drie vertoonen een korten stamvorm, hoewel het toch zwakke werkwoorden zijn, waarvan de imperatief oorspronkelijk op -e eindigde. De gewone verklaring in de formeele grammatica is, dat de zwakke werkwoorden zich richten naar de sterke waar de imperatief geen -e heeft. Zoo verklaart men speciaal clach uit claghe door analogie naar slach! (van slaan)Ga naar voetnoot3), sich! (van sien) Het is echter gewenscht in zulke gevallen te vragen waaróm zulke vormen werden verkort naar het voorbeeld van andere werkwoorden. Peins en merc kunnen er toe gekomen zijn door de verzwakking van de imperatieve functie in deze inleidende zinnetjes. De ouderdom van den vorm clach echter geeft aanleiding te denken aan een oorspronkelijk substantieven uitroepvormGa naar voetnoot4): het woord clach is oud in de beteekenis klacht, geweeklaag (Zie ook samenstellingen Ned. Wdb. VII 3317). In Oversee 173 evenals in Hadewijch 1469 (gecit. Mnl. Wdb.) Genoechte seghet mi altoes ‘clach!’ ende redene radet, dat ict verdrage - maakt het den indruk van een term uit de dingtaal. Vormen als deze korte ‘imperatieven’ zullen door hun functie zoowel als door hun eventueelen oorsprong bezwaarlijk een -t aannemen, ook al zijn de pronomina van de aanspraak reeds overgegaan tot den hoofschen meervoudsvorm. Een dergelijke bijzonderheid constateeren wij ten opzichte van vare. | |
[pagina 336]
| |
Als imperatief van een stérk werkwoord zou toch van oudsher een vorm var mogen worden verwacht. Maar vare is oud en blijft óok lang bestaan naast meervoudige voornaamwoorden in hoofsche functie. Of het nu door den beugel kan, ook voor den ouden tijd een vorm als deze, op -e, volslagen te ‘verklaren’ door de onderstelling van analogie naar zwakke werkwoorden, schijnt mij ietwat twijfelachtig. Ook hier zouden we naar de ‘interne’ oorzaak moeten vragen: kan die -e een gevolg zijn van behoefte aan ‘verzwaring’ van een nadrukkelijk bevel in een tijd toen de hoofsche -t als zoodanig nog geen ingang had? Er is hier waarschijnlijk niet voldoende steun voor de opvatting dat vare een oude optatief 2de pers. zou zijnGa naar voetnoot1). Wel kan in sommige formules van verwensching of afscheid vare een optatief 3de persoon zijn geweest, waarin de spreker de tweede persoon ‘vermeed’, of wel doordat de optatief en imperatief in verschillende constructies en functies samenvallen. Zoo fungeert de optatief 3de pers. als imperatief 2de persoon in onpersoonlijke constructies als Ferg. 411 Ne wondere u niet (opt.: het ne wondere u niet) dat hi gedachte ten wapinen heft. - Lev. ons Heren 1212/5 Morwe herte hebt (imper.) op die arme... u haers ontfaerme (opt.). Een onbepaald subject omschrijft den aangesprokene in Rijmb. 257 Versta, wie die merken conne! - Imperatief met vocatief òf optatief met God als subject 3de pers. (ja zelfs substantief) kan help zijn in Help God! Wal. 248 e.a. Voor meervoudige werkwoordsvormen ligt natuurlijk de verwarring van 2de persoon imperatief en optatief voor de hand; vooral wanneer de optatief nog het pronomen als subject kon missenGa naar voetnoot2). Dit alles moge dienen om duidelijk te maken, dat de incongruentie van meervoudige pronomina voor het hoofsche enkelvoud, en enkelvoudige vormen van bijzonderen aard, in geenen deele als inconsequentie of redelooze verwarring van een afschrijver behoeft te worden beschouwd. En dat bij éen van de verklaringen een soortgelijke veranderende kracht moet worden aangenomen als bij de ‘verscherping’ van den zin in moderne volkstaalGa naar voetnoot3). Het is nu mogelijk de ‘inconsequentie’ van imperatiefvormen voor een groot deel te verklaren in een gedicht dat door Voderhake inzake de pronomina wordt geprezen, nl. Van den Levene ons Heren (zie | |
[pagina 337]
| |
hierover ook Beuken in zijn uitgave op blz. 137). Er zijn omvangrijke dialogen waar bij toespraak van een meervoud de meervoudige vormen regelmatig zijn: vs. 1200-43, 606-613. Maar ook vs. 175/182, tot een enkelvoud gericht, is geheel omgezet in den hoofschen vorm, behoudens eenmaal dijn bewaard in het rijm. In vs. 2321/33 staan nog de pronomina du, di, behalve in vs. 2325 waar een optatief in een tweeden gecoördineerden bijzin du sijs is veranderd in ghi sijs. Verder vinden we hier naast een enkelv. imperatief driemaal segt, dat steeds als seg(ge) + het object et moet worden begrepen. Zoo ook vs. 4718/21 de pronomina du, di en de imperatieven Ganc ende segt; daarentegen 4726 segghe omdat de dat-zin onmiddellijk volgt. In vs. 2525 en vlg.: Ségt mi màn, wies onderwínstu dì? Bestu gods sone? Segge mi... is Segt de aankondiging van de volgende vraag, bovendien een dringend bevel; segge kondigt niet meer aan en is een zwakke naklank van het bevel. In vs. 1643/1655 staat naast de pronomina du, di eenige keeren segghe, maar aan het slot nadrukkelijk samenvattend: Alle sieke ganstu saen Du does man, al dinen wille Segt ons, bi wien? en swighe niet stille - waar Segt het vragend ‘bi wien’ aankondigt en tevens nadrukkelijk concludeert. In drie opdrachten, vs. 267/70, 812/7, 3597/3606, staan louter enkelv. vormen van pronomen en imperatief, behalve telkens eenmaal doëtGa naar voetnoot1) (mine boetscap, mijn gebod, al dine machte), een vorm dien wij mogen beschouwen als verzwaard om den korten stamvorm òf om den aandrang van de opdracht, of wel als een verbinding van doe met aankondigend -t. In vs. 199/214 staat na een reeks van enkelv. vormen eveneens ‘doet van my al dijn gebod’, en vóor de reeks: Maecht, hoert na mij. Deze vorm kan ook worden verklaard als nadrukkelijk-concrete imperatief verzwaard door -t ,of als navolging van stereotype inleiding van publieke toespraken of voordrachten. In vs. 151 vlg.: Vare dan, mijn inghel gabriël, Doet mine boetscap ende wes snel... Segt, ic wille van hare geboren sijn. - In vs. 113/4 Doe hoveschede ende swych stille Hoert wat dese boec segghen wille... is thans ook alles even ‘consequent’Ga naar voetnoot2). In vs. 648/65 vinden we, als in den Ferguut is opgemerkt, achtereenvolgens du (di), imperatief enkelv., imperatief meerv., u. De imperatieven op -t nu zijn hier begrijpelijk als concreet-nadrukkelijke opdrachten, de aanvankelijke enkelv. vormen zijn formeele inleiding daarvan: My sent te dy de dweldege God; Hoer na mi, doe sijn gebod... Alleweghe neemt dat zoete kint Ende siere | |
[pagina 338]
| |
moeder, diet heeft gemint, Vliet tEgypten ende scuwet dit lant... Doet dat ic segge, het wille God. - In vs. 948/55 beveelt Jezus Johannes den Dooper in den imperatief met -t, ondanks den pronominalen vorm di; het is een nadrukkelijk ‘momentaan’ gebod, in tegenstelling met de herhalende, varieerende, nader verklarende en dus min of meer ‘mededeelende’ vormen zonder -t aan het einde: Ihan doept my, ic hebt vercoren Ic segt di... Bedie doepe my, al benic God Ende vervulle mijn gebod. In vs. 392 en vlg. vertroost de engel de angstige herders. De toespraak begint met een hortatieven vorm: ne vruchte niet, waar nòch het meervoudsbegripGa naar voetnoot1) noch een nadrukkelijk bevel in wordt uitgedruktGa naar voetnoot2); na de noeming van het meervoud volgen vormen op -t: U allen es vele wel ghesciet. Hoghelyc weest ende lacht. - We krijgen uit deze en andere combinaties ten slotte den indruk, dat inderdaad in het tijdperk van overgang naar de vormen met -t de ‘scherpe’ vorm kenmerk was van een kort en krachtig gebod. Een der meest verwarde aanspraken in het gedicht, van vs. 275-302, verward wat betreft de aanspraakvormen, vertoont naast de vormen wes en eere de vormen merct wat ic u segghe, en sijt (in rijm), een meer ‘sprekenden’ vorm op -t in den samenvattenden nadrukkelijken bevelvorm: Wíes haer behòeft, neemt gróte wàre: God heeft van siere moeder di geset Tachterwaerne. Een tweede element van onzekerheid in den imperatiefvorm is de -e, zoowel die van het ‘enkelvoud’ als die van het ‘meervoud’ -et. De enkelvoudige imperatief was oorspronkelijk gelijk aan den stam van het werkwoord, de stam van zwakke werkwoorden (en enkele sterke) eindigde op -e. In deze vormen trad in open lettergreep rekking van den klinker op, en daarna kon de -e vroeger of later verdwijnen. Men neemt gewoonlijk aan, dat wanneer de imperatief van een sterk werkw. als geven den vorm gef omzet in geef, dit geschied is via een vorm geve naar analogie der zwakke werkwoorden. Het is evengoed denkbaar, dat geef is gevormd onder invloed van de meervoudsvormen geven, geeft, den infinitief en het verl. deelwoord. Anderzijds is het gelijk we reeds opmerkten, niet voldoende te zeggen, dat de zwakke werkw. de -e hebben verloren naar analogie van de sterke. Er kunnen ook hier allerlei andere analogieën hebben mee gewerkt, terwijl talrijke andere phonetische, syntactische en stilistische factoren invloed oefenen. Onder stilistische factoren versta ik in het bijzonder de behoefte | |
[pagina 339]
| |
aan ‘volle’ vormen bij affect of emphase, en regelmaat van metrum of rhythme. Het blijkt bij stilistische schifting van werkwoordsvormen in poëzie van de 13de eeuw, bewaard in niet te late handschriften, dat de afval van -e en de uitval van -e- (dus ook van e in -et) in hooge mate afhankelijk is van de metrische normen van het Mnl. vers van vier heffingen. Ten eerste reguleert men met behulp van deze ‘vrijheid’ in de werkwoordsvormen het getal van vier heffingenGa naar voetnoot1). Ten tweede streven de dichters van de 13de eeuw blijkens de regelmaat in het al dan niet-handhaven van de e naar alterneerend metrum (dus jambe of trochae), gelijk door Van der Elst in zijn dissertatie in verband met het ontstaan van het alterneerend metrum is uiteengezet. Ten derde is onmiskenbaar naast dit streven naar een daling van éen lettergreep, het streven naar een maximum van twee dalingslettergrepen. Ik behoef dit hier niet in den breede aan te toonen. Uit het materiaal van een aantal 13de eeuwsche dichtwerken die ik grammatisch heb ontleed, noem ik alleen eenige typische bewijzen van deze metrische norm in de regeling van flexievormen van den verleden tijd. Men weet dat in het Mnl. het zwakke praeteritum eindigde op -de of -te, al naar gelang de stam stemhebbend of stemloos uitklonk. Buitendien komt nog de ‘volle’ vorm -ede voor, de regelrechte weerspiegeling van den eigenlijken uitgang -da en den ‘middenklinker’ i, ô, ê. Reeds in Oudwestgermaansch konstateert men uitval van den middenklinker i na een lange stamlettergreep. Het zou dus kunnen zijn dat men in het Mnl. in overeenstemming dáarmede den vollen vorm aantrof bij werkwoorden met korte stamlettergreep en oorspronkelijke i, of althans bij werkwoorden met een oorspronkelijke ô of ê. Een dergelijk spoor van den ouderen regel is echter, ook niet bij afzonderlijke beschouwing der vormen in éen tekst, niet duidelijk aanwezig. Wel is geblekenGa naar voetnoot2) bij globaal onderzoek dat de volle vorm vooral frequent is bij stammen die eindigen op een labiaal of velaar, dubbele l, r, m, n, s; w en jGa naar voetnoot3). De korte vorm -de (-te) meestal na dentalen, ènkele l, r, m, n, s. De -de na een stam op -d is feitelijk een geval van ‘haplologie’. In de teksten die wij onderzochten blijkt de volle vorm zeldzaam te zijn, in hoofdzaak beperkt tot de stammen op -g en -v als vragede, lovede. Wat nu den regelenden invloed van het metrum betreft, noemen wij uit den Ferguut: 218 Hi ríep ende nóepede dórs met spóren, 2343 Met spóren nóepte hi sìnen wréen, 4108 Elc nóepte met spóren sijn pàert, | |
[pagina 340]
| |
5221 Ende nóepte Pénnevàren. De vormen van 218, 2343 en 4108 komen overeen in den régel, dat er niet meer dan twee dalingslettergrepen zijn. De syncope in 5221 leidt tot een volslagen alternéerend vers. Wat nu de vormen van den imperatief betreft. In de volledig onderzochte teksten is de enkelv. vorm op -e zeldzaam geworden. Klaarblijkelijk is hij nagenoeg volledig gericht naar een alterneerend metrum: Rijmb. 94 Ay Gód, vercláre mìnen sín! Ferg. 341 Nú sech mí noch, líeve cáren (of: Nu séch mi nòch -). 595 Waer wíltu? Séch mi dìne mesquáme. Ook in den vorm met -t is de volle vorm op -et zeldzaam. In den Rijmb. 365 (God seide) Wásset ènde werdt ménichfóut - is de daling gered door den vollen vorm, bovendien in een plechtige formule met veeleer hortatieve functie. In Lorreinen de vaste vorm wétet dàt in tegenstelling met de dubbel samengetrokken vorm wèet te vóren (= wetet + et). In het onderzochte deel van den Ferguut staan de volle vormen als metrische noodzaak in 400 So dràget més met bériën sàen, 945 Ende slápet mèt gemáke - tegenover een vijftigtal korte vormen. In 1928 (Tebróken). Dódet mì geréit - is ondanks enkele d de volle vorm om de heffing en daling gehandhaafd; in 1951 Ghéft mi den hóren ende thóëftclèet - schijnt ondanks labiəlen stamklank de volle vorm vermeden, om niet het maximum van 2 dalingslettergrepen te overschrijden. In 3941 Vólget mì ende wréct u scáde - is in den vollen en in den korten vorm (met velaar) de máat beslissend. Zoo ook bij dentaal en labiaal in 4422 Bétet áf ende cómet náer! - Ook in den Moriaan blijkt de metrische dwang uit gevallen als 601 Sécget mì u nóëtsàken en 812 Ségt hem ènde dòet verstáen, 877 Ségt dat gì ons spráect en de sáecht. - Ondanks de -nd is de volle vorm bewaard in 739 Ende índet nù hier dèse spráke. - In 262 Her Kéye lègt dese tále néder - is naar het maximum van twee dalingslettergrepen gesyncopeerd. Het lijkt er wel op, dat in den Ferguut bij overigens gelijke omstandigheden van stamvorm en metrum, de volle vorm eerder gehandhaafd wordt bij een aanspraak van velen dan bij een enkelvoudigen vocatief in den hoofschen vorm op -t; gelijk bekend, is deze onderscheiding der vormen op -et en -t in den Statenbijbel vrij duidelijk. Ik meen met deze korte aanduiding van regelmaat in ‘vrije’ vormen te hebben bewezen, dat langs den weg der stilistische analyse van berijmde taal ook nog wel op het ‘grammaticale’ gebied der flexie iets te vinden valt. En het Mnl. der 13de eeuw, waarop wij onze grammatica moeten bouwen, is in hoofdzaak berijmd. G.S. OVERDIEP |
|