Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
[Nummer 11]De reeksen en cirkelgangen in het grammatisch systeemIALLE taalkundige reeksen gaan uit van een aanwezige of veronderstelde nul-categorie; d.w.z. wij hebben altijd een positieve: van nul af omhooggaande reeks en een negatieve: van nul af omlaaggaande reeks naast en tegenover elkaar. En gelijk men hieronder zal zien, lijken beide soorten in heel veel op elkander, maar zijn er toch ook opmerkelijke verschillen. 1. Tot de taalkundige reeksen behooren dus op de eerste plaats: de graden van vergelijking. De Keltische aequativus is hier de kennelijke nul-categorie; de positieve graad is de eerste positieve term van de reeks, de Comparatief is de tweede, de relatieve superlatief de derde, en dan volgen er nog verschillende zoogenaamde absolute superlatieven; want de relatieve superlatief reikt door het vaak kleine getal der vergeleken dingen gewoonlijk niet zoo uitstekend hoog als de absolute superlatieven, die bovendien door hun onbepaaldheid zich heel goed tot de hoogste reekstermen leenen, gelijk wij spoedig nog duidelijker zullen zien. 2. De tweede groep zijn de nummers, de hoofdtelwoorden en de rangtelwoorden. Gelijk ik vroeger (Onze Taaltuin I blz. 257 vlgd.) hier bewezen heb, zijn ook deze, na veel mislukte pogingen om het anders te doen, door aaneenschakeling één voor één, ontstaan. Dat ook hier de nul het uitgangspunt vormt voor de positieve en negatieve cijferreeksen behoef ik wel nauwelijks op te merken. Op het tientallig stelsel als taalcategorie kom ik hieronder nog terug. | |
[pagina 322]
| |
Let er ook hier op, dat wij in de hoogere getallen met intensiteitsgevoelens en krachtwoorden beginnen te werken. Zoo beteekent het woord gros al: een groot getal; en duizend, vooral graag in het meervoud gebruikt, wordt afgeleid van thûs-hund (cf. skr. tavas) dat ‘een honderd van geweld’ beteekent. En millioen of millioenen, trillioen en milliard, millionair en millardair zijn voor den gewonen mensch loutere uitroepen van verbazing. Ontzettend veel, ja hoeveel wel? 3. Het derde geval zijn de plaatsbepalingen. Hier is de nulcategorie: hier. En doordat wij bij de nu volgende gradatie, naar Noord of Zuid, naar Oost of West kunnen uitgaan, vallen hier de negatieve en de positieve reeks, althans voor den taalkundigen vorm geheel en al samen. De eerste term der reeks is: ‘daar’, de tweede term: ginder of ginds, de derde: ginder ver, de vierde: nog verder, en als men dan niet tot een opgaaf in mijlen of Kilometers wil overgaan, luiden de hoogere termen nu reeds: ergens heel ver weg of: heel ver van hier of: hoevér precies weet ik niet. Bij de bewegingswoorden zijn echter de positieve en negatieve reeks scherp gescheiden: van heel ver, van ver, van ginds, van daar en van hier staan tegenover hierheen, daarheen, gindsheen, enz. 4. Het vierde geval zijn de tijdsbepalingen. De nul is natuurlijk: ‘nu’. De eerste positieve terugbliks-term is: zoo even, de tweede term is: daar straks; de derde is: gisteren, de vierde: eergisteren, de 5de: deze week, de 6de: vorige week, de 7de: deze maand, de 8ste: de vorige maand, de 9de: eenige maanden geleden, de 10de is: meer dan een half jaar geleden, de 11de: meer dan een jaar geleden, de 12de: twee of drie jaar geleden, de 13de is: wel 10 jaar geleden, de 14de is: twintig of dertig jaar geleden, de 15de is: wel veertig of zestig jaar geleden. Merk op, dat naarmate de reeks langer wordt, de opgave van wege ons gebrekkig geheugen al langer hoe minder scherp bepaald is; zoodat wij gewoonlijk eindigen met een verlegenheidsuitroep: ‘Ja, hoe lang is dat al niet geleden! Maar 't is toch ooit gebeurd: ik heb het nog meegemaakt, toen ik een kind of een aankomende jongen was.’ Met de negatieve toekomst zijn wij natuurlijk bij beloften of afspraken veel spoediger aan het einde van ons Latijn: aanstonds, straks, morgen, overmorgen, deze week nog komende week, de volgende maand, in den volgenden herfst, over een paar jaar; en dan begint het al te luiden: ‘Maar dat duurt nog zoolang, zullen wij het nog wel beleven? Maar ooit moet het toch gebeuren. Wanneer, is nu nog niet te zeggen.’ Wij zien hieruit, dat de termen eener reeks bij het hooger klimmen dus niet alleen onbepaald worden, maar dat wij daarbij ook allerlei intensiteits-woorden beginnen te gebruiken en ons verlegen en hulpeloos | |
[pagina 323]
| |
voelen: om ten slotte in klagende en vragende aitroepen redding te zoeken. En bij de tijdreeksen staan hierin de positieve met de negatieve gelijk. Als wij nu echter met deze weet weer eens naar de Grieksche of Latijnsche correlativa zien, dan begrijpen wij ineens hoe hier vanzelf uit de onbepaalde pronomina en adverbia met een sterk emotioneel accent: de vraagwoorden zijn geboren. Dat gebeurde τότε vooraf, ὃτε gelijktijdig, ὁπότε vroeg of laat daarna, ποτὲ wanneer ooit, ja πότε; wanneer? Ook de plaatsbepalingen geven ons hetzelfde beeld. Dat is geschied hier ἐντάδε. daar ἐνϑαῦτα, ginds ἐϰεῖ, waar ook ὅπου, irgendwo ποὺ, ja waar ergens? ποῦ; Hij reist hierheen ἐντάδε, daarheen ἐνϑαῦτα, ginderheen ἐϰεῖσε, even ver heen ὅποι, waar ergens heen ποὶ, ja wie weet: waar ergens heen? ποῖ 5. Evenzoo vormen de bepalingen van weg en wijze zulke reeksen met een vraagwoord als een der hoogste termen. Het Grieksch toont ze weer het duidelijkst. Je kunt daarheen komen, langs dezen weg τῇδε, of langs dien weg ταῦτῃ, waarlangs ὅπῃ, langs ergens een weg πῂ, ja, langs wie weet welken weg πῇ; langs welken weg je wilt ᾗπεϱ. Dit of dat moet zooals hier ὦδε, zooals daar οὕτως, zooals ginds ὦς, nòg anders ἄλλως, op ongeveer zoo'n manier ὅπως, op eenigerlei wijze πὼς, hoe anders dan? πῶς; hoe anders je wilt ὥσπεϱ. Het was er zoo een als hier τοιόσδε, zoo een als daar τοιοῦτος, zoo een als ginds τοῖος, οἷος zus of zoo een, ὅποιος hoe ook een, ποῖ ος; wie weet wat voor een. Hij was zoo groot als ik τοσόςδε, zoo groot als jij τοσοῦτος, zoo groot als hij τόσος, net zoo groot als... ὅσος, een beetje grooter of kleiner ὁπόσος, zoo groot ongeveer ποσὸς, ja hoe groot πόσος; 6. Maar dan hooren hier ten slotte ook alle pronomina toe in de 3, 5 of 7 personen: deze ὅδε, die οὗτος, gene ἐϰεῖνος, al wie ὅς, wie ook ὅστις, iemand τὶς, ja wie al niet τίς; Zoo hangen alle pronomina samen! Hiermede hebben wij dus den systematischen samenhang tusschen vraag en emotioneelen uitroep begrepen en de eerste categorie der vraagzinnen, namelijk die met een vraagwoord beginnen: als oorspronkelijke verlegenheidsvragen herkend, die ten slotte niets anders zijn dan een der hoogste termen van een lange klimmende reeks. Maar gaan wij nu eens zien - want deze verrassing heeft onze nieuwsgierigheid geprikkeld - of ook omgekeerd, de laagste term van een even lange dalende reeks ons misschien nog iets interessants te verraden heeft. Om dit na te gaan behoeven wij de zelfde methode, die | |
[pagina 324]
| |
wij op: veel hebben toegepast, slechts op: weinig over te brengen. Weinig als minder dan ik verwacht had, is hier de eerste stap naar den negatieven kant, minder: de tweede en het minst de derde. Een vierde is: het allerminste. De vijfde term wisselt al naar gelang de zaak, waar het om gaat. Voor een minimum vaste stof zeggen wij: geen kruimel of geen zier, of geen sikkepit. Voor een minimale hoeveelheid vloeistof: geen druppel, of geen spatje; voor heel weinig tijd: geen punt of geen oogenblik; voor den geringsten afstand: geen vinger breed, geen voet of geen stap. Welnu, deze vijfde schakel voorzag nu eeuwenlang overvloedig in al de behoeften die het Vulgair latijn, het Fransch, het Rhaetisch en de Keltische talen en ook het Middelnederlandsch grootendeels: aan de negatie gevoeld hebben. Het Latijn is er al mee begonnen. Plautus: cui neque parata gutta certi consilii, Cicero: ne punctum quidem temporis, non licet transversum digitum discedere, pedem in Italia video nullum esse, qui non in istius potestate sit. Petronius: non micam panis. In het Oud-fransch vinden wij dan ne-mie, ne-goutte, ne-point, ne-doi(gt), ne-pied, ne-pas. De helft dezer uitdrukkingen verloren echter spoedig hun aanschouwelijke kracht en werden nu door andere vervangen bv. ne-amende, ne-areste, ne-beloce, ne-biset, ne-bufe, ne-cune, ne-cincerele, ne-clo, ne-dent, ne-dondesel, ne-eschalope, ne-flocel de laine, ne-fraise, ne-froncine, ne-fusée, ne-hututun, ne-mince, ne-more, ne-meule, ne-penaz, ne-plomee, ne-rostie, ne-siron, ne-trait de croie. ‘Au treizième siècle zegt W. von WartburgGa naar voetnoot1), nous comptons encore 90 passages avec ne seul, contre 10 passages avec ne-pas. A la fin du quinzième siècle c'est à peu près l'inverse’. Maar alleen ne-pas en ne-point zijn in gebruik gebleven tot op den huidigen dag. Wat wij hier nu in de Middeleeuwen in een groot deel van Europa zien gebeuren, keert nog in zooveel andere Europeesche en niet-Europeesche talen terug, dat wij dit gerust als algemeen menschelijk mogen beschouwen. Maar dan hebben wij in de laagste termen der dalende reeksen ook den primitieven oorsprong en de diepste natuur der taalkundige negatie-categorie gevonden. De taalkundige negatie is toch niets anders dan een blinde emotioneele drang naar het zoo klein mogelijk maken en het zoo ver mogelijk verwerpen van ons niet aanstaande personen en dingen, gebeurtenissen en feitenGa naar voetnoot2). Maar wat nu merkwaardig is: ook hier vinden wij de vraagzinnen weder; maar nu de tweede categorie der zoogenaamde werkelijkheids- | |
[pagina 325]
| |
vragen, of de vragen zonder vraagwoord. Deze zijn toch niets anders dan een andere vorm van ontkenning; opnieuw een kleinmaken en verwerpen, zooveel we maar kunnen, van een onwelkome constateering. Dit blijkt ten eerste uit een poging om onder den vijfden term onzer dalende reeksen nog een lageren term te vinden. Als wij toch: geen spatje, geen kruimel, geen druppel, geen zier nog willen overtreffen, dan klagen wij niet in verlegenheid: zoo weinig als je wilt; hoe weinig? maar beginnen wij te vragen: ís er nog iets kleiners, is het nog iets? met het duidelijk eropvolgende antwoord: Neen, niets. Deze vragen zonder vraagwoord, maar met omgekeerde woordschikking, en die geen ander antwoord dulden dan een tegensprekend ja of een instemmend neen, zijn dus in hun wezen niets anders dan negatieve of ontkennende vragen. Dit komt bovendien ten duidelijkste aan het licht uit de schijnbaar verkeerde of althans de blijkbaar omgekeerde beteekenis, die wij in deze soort vragen aan de modale bijwoorden toekennen. De invoeging van NIET in deze vragen bedoelt toch juist dat het WÈL waar zal zijn, en de invoeging van WEL veronderstelt, dat het juist NIET waar zal zijn. Welnu, dit wordt ineens zoo klaar als kristal, als wij de juist gedane ontdekking toepassen: dat deze vraagzinnen van nature bedoelen te ontkennen wat zij vragen. Als ik toch een boos praatje hoor over een goede kennis van me, dien ik door en door als een rechtschapen man heb leeren kennen, dat hij een onteerende misdaad zou hebben bedreven; wil ik de adhaesie of het geloof dat het wèl gebeurd zou zijn: natuurlijk van mij en van mijn medespreker afzetten en het klein maken, zoo klein mogelijk. Welnu, wat doe ik dan? Dan kleed ik mijn negatie in den vorm van een vraag, en spits den inhoud van die vraag door de toevoeging van WEL zoo scherp mogelijk op het positieve waarheidskarakter der gedane mededeeling toe en zeg: ‘Maar hééft hij het wel gedaan?’ om dan pas als in echo op mijn eigen vraag te antwoorden: ‘Welneen, dat zijn booze leugens en is een verachtelijke laster, waar wij gewoon het verontwaardigd zwijgen toe moeten doen’. Nog duidelijker misschien spreekt het omgekeerde voorbeeld. Ik ben verontwaardigd over een jongen, dien ik totnutoe niet op leugens betrapt had, maar die, hoewel ik hem met mijn oogen iets heb zien gappen, met overtuiging tegen mij volhoudt, dat hij daar onschuldig aan is als een wit boontje. Nu wil ik dus juist zijn negatie klein maken en verwerpen, want zijn negatie is het die mij hindert. Welnu, dat verwerpen, doe ik opnieuw met een vraag, maar ik zorg dat ik in die vraag aan het negatieve bijwoord een goede plaats geef en zeg: ‘Wat: heb je dat niet gedáán? En weer als echo volgt: ‘Daar ben ik zoo zeker van als twee maal twee | |
[pagina 326]
| |
vier: dat je het wèl gedaan hebt. Ik heb gezien dàt je het gapte.’ De beide soorten van vraagzinnen die der positieve vragen en der negatieve vragen berusten dus oorspronkelijk beide op uitroepen van een sterke emotie, maar de positieve soort hoort heel boven aan in de stijgende reeksen, torenhoog boven de nul-kategorie; en de negatieve soort hoort heel onder aan in de dalende reeksen, ver beneden de nulcategorie. Het opklimmen tot de duizelende hoogte daarboven maakt ons echter even verlegen en beklemd als het afdalen tot de holste diepte ons fier en zelfverzekerd maakt. De positieve verlegenheidsvragen klagen over onmacht en bedelen om een antwoord tot hulp. De negatieve verzet-vragen hebben geen antwoord noodig. Zij dragen hun eigen antwoord als een echo in zich. Zij zijn een vonnis, dat geveld wordt zonder tegenspraak. Pas later hebben de beide soorten op elkander ingewerkt, gelijk alle verwante groepen dat doen. En daardoor bedoelt men ook met de verzetvragen thans heel vaak een antwoord uit te lokken. Maar let wel: dat antwoord kan nooit iets anders zijn dan ja of neen. En als het gesprek gewoon vlot verloopt, is dat antwoord altijd een instemming van den toegesprokene. Bij de negatieve wel-vragen, krijgt men ten antwoord NEEN in overeenstemming met de overtuiging van den vrager, en op de negatieve niet-vragen, antwoordt men met JA, zoodat er nog altijd dit diepe verschil bestaat, dat bij de verlegenheidsvragen, de beslissing toekomt aan den toegesprokene, terwijl bij de verzetvragen, de beslissing toekomt aan den eersten spreker, waar in een vlot gesprek althans de instemming van den toegesprokene dan als een echo passief bij aansluit. Nu wij dit echter weer geleerd hebben, blijkt het nuttig, dat wij voor de hoogere positieve en negatieve termen onzer reeksen een aparten naam zoeken, en m.i. zijn de namen van ultra-positieve, en ultra-negatieve termen daartoe uitstekend geschikt. 1o. Van de adjectieven hooren dus tot de ultra-positieve reekstermen alle woorden voor gevoelsintensiteit, die wij op blz. 216-229 onzer Principes de linguistique psychologique hebben bijeengezet: pikzwart, gitzwart, ontzettend zwart, verschrikkelijk zwart; propvol, tjokvol, proppende vol, moedernaakt, spiernaakt, moederziel alleen, in het Fransch archi-fou, fait et archifait, archi-millionnaire, hgd. steinfremd, steinalt, steinreich, steinalbern, steinmüde en steinweh. 2o. tot de ultrapositieve reekstermen behooren verder allerlei bewonderende en verbaasde uitroepen en positieve verlegenheidsvragen beginnend met een vraagwoord. 3o. Tot de ultranegatieve reekstermen behooren verder alle negaties | |
[pagina 327]
| |
en alles wat ik op blz. 199-208 van het aangehaalde boek als ‘sentiments de résistance’ besproken heb, te beginnen met ‘geen zier enz.’, verder de negatieve of verzet-vragen. 4o. Zoo staan de ultranegatieve reekstermen van machtsverzet, afbreking en ontkenning en betwistende vraagstelling als een Zuidpool tegenover de ultrapositieve reekstermen van gevoelsintensiteit en daarbij hoorend onmachtsgevoel met uitroep van verbazing en positieve vraagwoorden als een Noordpool; maar de allerbelangrijkste conclusie hieruit is: dat de gewone objectieve mededeelingen dus een ultra nul-groep (sit venia verbo) tusschen deze beide extremen van subjectieve gevoelsuiting vormen; immers ook deze weer, zijn noch het een, noch het ander. 5o. En dit verklaart weer, waarom wij in onze eerste proeve van systematiseering voor de indefinite en vragende voornaamwoorden en bijwoorden eenerzijds en de negatieve bijwoorden en voornaamwoorden anderzijds nog geen definitieve plaats konden vinden; het zijn allemaal ultra-positieve en ultra-negatieve reekstermen. En daarom moeten wij nu onze correlatievenlijst aanvullen met de negaties. Recht tegenover de positieve Noordpool met ooit, wanneer, ποτὲ en πότε; staat de Zuidpool met nooit, οὔποτε enz. Tegenover ‘langs ergens een weg, of langs welken weg’ πῂ en πῇ, staat οὔπῃ, langs geen weg, in géén geval. Tegenover ‘op een of andere wijs’ en op welke wijs πὼς en πῶς; staat οὔπως; op geen enkele wijs. Tegenover iemand en wie τὶς en τίς; staan οὔτις en οὐδείς niemand. 6. Ten slotte merken wij nog op, dat ook de extreme tijden van het werkwoord: het Plusquam Perfectum en het Futurum secundum door hun vaak irreëele en emotioneele beteekenissen, vooral in den Conjunctief duidelijk blijk geven, dat zij zich reeds meer of min in de nabijheid der Noord- of Zuidpool bevinden, al meen ik ze niet volop onder de ultra-positieve en ultra-negatieve reekstermen te mogen opnemen. | |
IIMaar behalve de principieel eindelooze rechte lijn der reeksen, komt in het taalsysteem ten slotte ook nog de in zich zelf terugkeerende kromme, althans zeker de cirkel voor. Ongemerkt hebben wij hier al verschillende voorbeelden van gezien. Want de 12 uren van de klok, de 7 dagen van de week, de 12 maanden van een jaar zijn ook termen van een reeks, maar van een reekslijn die in zich zelf als een cirkel weder- | |
[pagina 328]
| |
keert. Om de namen 12 uur en 1 uur, of Zaterdag en Zondag, of December en Januari in de praktijk te verstaan, moet men toch niet alleen weten dat 1 uur, Zondag en Januari telkens het eerste lid en 12 uur, Zaterdag en December telkens het laatste lid eener reeks vormen, maar óók begrijpen, dat op 12 uur weer onmiddellijk 1 uur, op Zaterdag weer aanstonds Zondag, en op December weer onverbiddelijk Januari volgt; dat m.a.w. de tijd dien wij in zulke cirkels verdeelen, steeds onverdroten verdergaat. Maar zoo is het nu ook met de telwoorden. Het tientallig stelsel verdeelt toch al onze getallen in cirkels van 10. Dat zien wij uit de structuur onzer telwoorden, waar de tientallen zich scherp als eenvoudige woorden van de andere samengestelde telwoorden onderscheiden; en met elk tiental steeds weer dezelfde woordenreeks van een tot en met negen wederkeert. Maar ook 10 tientallen geeft weer een eenvoudig woord honderd, dat weer met elk der cijfers van 1 tot 9 wordt vermenigvuldigd tot duizend, dat weer denzelfden weg gaat, enz. En daarom zijn talen met een consequent twintigtallig stelsel heel anders gebouwd dan de onze. Denk maar aan het Deensch, of het Fransch dat in zijn soixantedix, et quatre-vingt-dix althans nog eenige sporen van het vroeger Iberische 20-tallig stelsel heeft bewaard. Dat deze cirkelgangen zich niet alleen in de lexicale woord- en naambeteekenissen en in de structuur der telwoorden vertoonen, maar speciaal op de werkwoorden hun lusten botvieren, zien wij uit de zoogenaamd centripetale en centrifugale praeverbia als in het Duitsch her- en hin-. Het Duitsche volk, en b.v. ook het Georgisch (een Iberische taal) vat de handeling van vele werkwoorden als een in zich terugkeerende kringlijn op, waarvan het ‘hin’ den heengaanden bovensten halfcirkel en het ‘her’ de terugkeerende onderste halfcirkel -lijn volgt. De oude Grieken stelden evenzoo een heele reeks ἀνα-werkwoorden, wier handeling zich ‘daar langs omhoog’ verwijderde, tegenover de even-frequente ϰατα-werkwoorden, wier handeling ‘hierheen omlaag’ terugkeerde. En in het Latijn, Romaansch en Nederlandsch is hier althans nog de laatste beteekenis in het geïsoleerde praeverbium re- nederl. her-, als ongepaarde pendant van over. Maar ook in onze overige Europeesche talen zijn er nog praeverbia en praeposities genoeg, die geen blijvende maar een bewegende of verglijdende plaats- of tijdsbepaling bevatten, gelijk ik in Onze Taaltuin IV blz. 195 en vlgd. aan af- en aan- en hunne soortgelijken uitvoerig betoogd heb. Zoo b.v. onze Nederlandsche voorzetsels en bijwoorden: over, over-heen, langs-weg, onderdoor, onderuit; her en der, voor en na, af en aan; vernieuwen, verjongen, verouderen; hernieuwen, her- | |
[pagina 329]
| |
halen, hervatten, enz. Maar ten slotte worden bijna alle opstuwingen en moeilijke doorgangen, alle hindernissen en bevrijdingen, alle versnellingen en vertragingen als peripetieën van den eeuwigen kringloop opgevat. Maar ook dag en nacht, morgen en avond zijn niet alleen gepaarde tegenstellingen, maar sluiten zich als de vier quadranten van een cirkel, tot één kromme lijn aaneen voor allen die met bewustheid de wisseling van nachten en dagen beleven. Ook de namen der vier jaargetijden moeten wij voor dezelfde personen op deze wijze over een cirkel verdeelen, evenals de tijdperken van het menschelijk leven. Als wij nu met dit inzicht eens terugdenken aan het wieledenken van Hadewijch, want zij was een van die natuurgevoeligen! en in Onze Taaltuin I op blz. 34 die twee cirkels eens aankijken, en dan in Onze Taaltuin II blz. 232 en 267 de twee studies over de vier denkvormen eens doorzien, beginnen wij ineens te begrijpen, dat er een diepe samenhang moet bestaan tusschen literatuur en taalsysteem, en dat het dus geen wonder is, dat Hadewijch in haar liederen bijna uitsluitend dezen cirkelgang gebruikt, en op alle verhoudingen tracht toe te passen. De tijden van Hadewijch's werkwoordgebruik zijn nog nooit systematisch onderzocht, maar het gebruik van die tijden, juist in de liederen, waar het wisselen van dag en nacht, van winter en zomer, van jeugd en ouderdom, van leven en dood voortdurend wederkeeren, hebben mij op het denkbeeld gebracht dit althans aan een paar goed bekende talen na te gaan. Wij zagen toch op blz. 290, 293 en 296 van dezen jaargang onder nr. 12 dat het imperfectum en het futurum 2 pendantgroepen vormen, waartusschen het praesens als nulgroep fungeert; en dat de conditionalis en het futurum secundum daar als positief en negatief complex bij aansluiten. Dat is de mannelijke Indogermaansche beschouwing. Maar de Romeinen denken zich dat anders en op blz. 300 zagen wij hun tijds-systeem een rechte reeks van 5 leden vormen, want een eigenlijke Conditionalis hebben zij nog niet en dat wij daar het Imperfectum met het Perfectum slechts ééne plaats gaven, was omdat dit voor de Latijnen geen tijds-, maar een aspectverschil was. In het Fransch is het nu echter weer anders. Het aspectverschil is blijkens het verdwijnen van het Passé défini uit de volkstaal verdwenen, maar de twee conditionales zijn er voor in de plaats gekomen. Welnu, dit systeem veronderstelt een reeks in cirkelvorm, en wel twee concentrische cirkels verbonden door een spiraalvorm. Merk op: dat de overeenkomst met den dag- en nachtcirkel van Hadewijch ook vooral hierin uitkomt, dat beide cirkels een linkschen | |
[pagina 330]
| |
opgaanden lichtkant voor de wakkere werkelijkheid en een rechtschen nedergaanden donkeren kant voor de schemerende onwerkelijkheid onderscheiden. Fig. 1. Het Fransche tijdensysteem.
Maar talen die het aspect (zie blz. 290, 293 en 296 nr. 10) sterk ontwikkeld hebben, vertoonen eveneens den cirkelvorm, en vaak in 6 of meer phasen. Het inchoatief en het perfectief liggen dan vlak bij elkander, evenals hun pendanten duratief en imperfectief. De progressing form ligt tegenover de finishing form (hij legt er de laatste hand aan, hij is er bijna mee klaar, hij gaat er mee ophouden), terwijl dan het iteratief aspect een heele reeks zulker cirkelgangen omvat. Is het hieruit dus duidelijk, dat wij de cirkelreeksen van ons grammatisch systeem aan den kosmisch-organischen of mystieken denkvorm te danken hebben, dan mogen wij ook voor de verdere onderdeelen van dit stelsel verwachten, dat zij elk meer in het bijzonder aan een der drie overige denkvormen toebehooren. Welnu, dan maken de rechte reeksen met hun graadverschil van goed, beter, best; slecht, slechter, slechtst en hun extreme en emotioneele ultrapositieve en ultranegatieve termen er aanstonds vanzelf aanspraak op: bij den heroïeken of moreelen denkvorm te worden ondergebracht. De reeksen met alles wat er door de | |
[pagina 331]
| |
cirkels bij komt, zijn dus het aandeel der vrouwelijke denkvormen in het grammatisch systeem. Fig. 2. Aspect-verhoudingen en Iteratief-vorm.
Daartegenover staat dan de grondwet van het grammatische stelsel: de scherpe onderscheiding der twee pendanten, gekenmerkt door de alof niet aanwezigheid van een positief attribuut. Welnu, dit is, blijkens de genera en species met hun differentia specifica der peripatetische en scholastieke philosophie, zeer zeker een meesterstuk van den rationalistischen denkvorm; waarbij de typisch praktische organieke wetten over de nul-categorie en de positieve en negatieve complexen zich als teekenend resultaat van den technisch-sensitieven denkvorm aansluiten. Alles wat Bröndal dus gevonden had, behoort tot de mannelijke, en wat wij er hebben bijgevoegd, behoort tot de vrouwelijke denkvormen. Maar is het ten slotte niet mogelijk deze verschillende denkvormen in nader verband te brengen met de historische cultuurperiodes, die successievelijk aan het ontstaan der Europeesche beschaving hebben meegewerkt? Voorzeker. Bröndal leerde ons reeds, dat de scherp onderscheiden pendanten zeker aan de rationalistisch aangelegde Indogermaansche nomadische veetelers en latere landbouwers moeten worden toegeschreven. Tijdens de periode van het neolithicum heeft daarvóór | |
[pagina 332]
| |
dus hier in Rand-Europa zeker de matriarchale megalithische cultuur gedomineerd. En in deze periode hadden de vrouwelijke denkvormen, zoowel de mystieke als de heroïeke, alle gelegenheid om volop tot hun recht te komen. In den ouderen tijd echter van het palaeolithicum hebben hier totemistische jagervolken rondgezworven met een typisch technisch-sensitieven denkvorm. En aan dit onderste substraat der Europeesche volken hebben wij dus onzen technischen aanleg voor de nulgroepen en positief of negatief gekleurde complexen te danken. Een vreemde huivering heeft mij van lieverlede bij het afwerken dezer laatste bladzijde bevangen. Zonder iets te forceeren kwam ik logisch doordenkend tot conclusies veel weidscher en breeder dan ik bij het begin dezer programmatische studie gewaagd had te vermoeden. Inderdaad, alles, alles, alles hangt dus samen hierbeneden langs verholen wegen. Eerbied voor dat mysterie heeft mij aangegrepen. Hoe diep verleden leeft nog in ons na en in ons door! De mensch leeft kort. Maar wat er in ons omgaat is millenniën oud. Wij zijn één met ons voorgeslacht tot in het verste verleden. Alleen de synthese is van ons.
Nijmegen, 8 Februari 1936. JAC. VAN GINNEKEN |
|