Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHollandsche dialectstudiesDe Leidsche dissertatie van K.H. HeeromaGa naar voetnoot2) met bovenstaanden titel, tevens gekenmerkt als een ‘bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het Algemeen Beschaafd Nederlandsch’, is de eerste, en daarom verblijdende aanval op het in onze wetenschap nagenoeg geheel verwaarloosde Zuid-Hollandsch. Bij mijn publicaties over de Katwijksche volkstaal (nu en dan getoetst aan het Hollandsch van het binnenland) moest herhaaldelijk op die onverantwoordelijke gaping in het materiaal, in het bijzonder met het oog op de lichtvaardige theorieën ten aanzien van het dusgenaamde Algemeen Beschaafd worden gewezen. Het is nu de vraag of de auteur van dit boek den goeden weg is ingeslagen. Hij heeft de Hollandsche en Utrechtsche taalvormen in Middeleeuwsche oorkonden trachten vast te stellen en daaraan heeft hij goed werk gedaan, dat vele verrassingen brengt. Hij heeft op een korte rondreis langs | |
[pagina 318]
| |
de kust der Noordzee de klankvormen en sommige typische woorden van dat Middeleeuwsch Hollandsch opgenomen. Hij heeft zich verder verlaten op de voor Zuid-Holland klaarblijkelijk niet zeer vruchtbare enquêtes van het Aardrijkskundig Genootschap van 1879 en 1895. Zijn eigen enquête omvat in Zuid-Holland alleen de kustdorpen. Waarom hij op zijn rondgang niet het binnenland is ingegaan, vragen wij ons met verwondering af, vooral ook omdat hij ten slotte een sterke ‘expansie’ uit het Oosten, meer in het bijzonder uit Utrecht (bisdom?, stad?, provincie?), naar Zuid-Holland als een der belangrijkste uitkomsten van zijn onderzoek poneert: het Oosten en het centrum van Zuid-Holland, de binnenkant der duinen, en vooral het gebied langs den Ouden Rijn zijn bij de vaststelling van die expansie toch van belang? De heer H. opereert bijna uitsluitend met ‘expansies’. Behalve de Brabantsche naar Holland (en Utrecht) en de Utrechtsche naar Holland, is er nu en dan ook een Hollandsche, zooals die van den verkleiningsuitgang -i na labialen en velaren, naar Utrecht. Hij noemt dat een ‘mooi voorbeeld’.Ga naar voetnoot1) Ik kan dit niet zoo zien. Immers Zeeland, Zuid-Holland, Utrecht en de Veluwe hebben oorspronkelijk ‘een homogeen gebied gevormd op het punt van deminutiefsuffixen’. Toen is in Zuid-Holland die -i opgekomen inplaats van ouder -jen, -tjen, -etjen. Deze ‘typisch Zuidhollandsche’ -i zou daarna Utrecht en Noord-Holland grootendeels hebben veroverd. Waarom kan nu in andere deelen van dat oorspronkelijk homogene gebied niet door de zelfde ‘interne’ oorzaken als die in Zuid-Holland werkten, de -i ontstaan? De heer Heeroma heeft ook vastgesteld, dat die oorspronkelijke Zuid-Hollandsche vorm -jen, -tjen, etjen, als in het Alg. Beschaafd, in het Katwijksch nog geldt. Hij heeft daar blijkbaar niet bemerkt, dat de Katwijker in het meervoud (en in zijn zoo opmerkelijke naamsgenitieven en in adverbia) den uitgang -tjies, -jies, (-ies) hanteert (zie O. Taaltuin III 245 vlg.). Mij dunkt, dat aan bijzonderheden als deze wel heel treffend is te zien, dat en hoe men de verandering van taalvormen in de eerste plaats uit ‘interne’ oorzaken moet trachten te verklaren. En hoe weinig peil men eigenlijk kan trekken op de globale en normatieve vormen, waarop men isoglossenkaartjes en expansie pleegt te baseeren, springt hierbij in het oog. Het is voor zijn betoog jammer dat het overzicht van de Katwijksche klanken bij den heer H. nog andere fouten, zij het ook minder bedenkelijke dan die van -tje, vertoont: hij had ze ten deele kunnen vermijden door mijn ‘monografie’ niet alleen te vermelden, maar ook te gebruiken: 1. de lange î is niet ai in open lettergreep. 2. verf is niet vöref, maar vörew; hersens niet harsəs, | |
[pagina 319]
| |
maar hersəs; honing niet heuning maar hönning. 3. meisje niet maisje, maar maasje, sneeuwen is voorál sn
uwe. 4. in starək (sterk) etc. is de a gerekt.
Nog minder dan ten opzichte van woordvormen als de deminutiva, geloof ik zoo onvoorwaardelijk als de heer H., aan expansie van klinkersGa naar voetnoot1). Het minst aannemelijk schijnt mij die theorie bij een klank als ei uit ai (p. 104 o.a.): overal in den lande en ver daar buiten kan deze weeklank ‘spontaan’ varieeren. Zelfs ten opzichte van den zooveel gewichtigeren klank
→ â →
→
met zijn zeer ‘natuurlijker’ phasen staat de verklaring door expansie op wankelen bodem. De heer Heeroma, volkomen argeloos, dringt het geloof aan de panacee der expansie aan alle vakgenooten op; blz. 114 schrijft hij: ‘De herkomst van de A.B. ij en uiGa naar voetnoot2) uit gm. -ī en -ū is uitvoerig onderzocht door Te Winkel en Kloeke, en niemand zal ze nu meer voor autochthoon-Hollandsche ontwikkelingen houden’. Ik voor mij zou er ernstig bezwaar tegen hebben, de ij (en ui) in de Hollandsche volkstaal, bijv. in het ‘oud-Hollandsche’ Katwijksch voor niet-autochthoon te houden. En een dergelijke eenstemmigheid in het allesbehalve harmonische koor der talrijke geleerden die hun krachten aan deze diphthongen hebben besteed, bestaat alleen in de optimistische verbeelding van den heer Heeroma. De eenzijdige bewijsvoering louter door het medium der expansie is een gevaar voor de nog maar nauwelijks geboren Nederlandsche dialectgeografie. Er komt bij dat de heer Heeroma uitgaat van een onomstootelijke normtaal, het Alg. Beschaafd, zonder dat hij ook maar laat doorschemeren, of hij hiermede een Spreek- dan wel een Schrijftaal bedoelt. Voor taalvormen als die hij onderzoekt, is dit een bedenkelijk zwak punt. Het is al erg genoeg dat de term in de paedagogiek en de taalpolitiek wordt misbruikt.
Een belangrijke vrucht van zijn pogen is zonder twijfel, dat in de taal der Hollandsche zeedorpen het Oud-Hollandsch is bewaard. Ik heb mij in den aanhef van mijn studie over het Katwijksch ook op dat standpunt gesteld; het was, dacht ik, al wel duidelijk door vergelijking van dat dialect met dat van een Hollandsch dorp meer naar binnen, en met de 17de eeuwsche getuigenissen der Hollandsche Volkstaal. Ook trapt de heer H., in het bijzonder blz. 133, de open deur van het ‘onmogelijke Strandfriesch’ in. Hij stelt ons daarna echter voor een nieuw probleem: er zou eigenlijk geen echt oud Friesch bestaan! Vreemd doet het bij | |
[pagina 320]
| |
dit alles aan, dat hij nu en dan over den ouderen ‘ingwaeoonschen’ taalstaat van Noord- en Zuid-Holland spreekt als van een feit (p. 92). En wat dien term ‘Strandfriesch’ betreft, de heer Heeroma heeft toch Leidsch Tijdschrift 53:237 een term ‘Zeefrankisch’ geschapen, waarmee we evenmin weg weten? Mijn meening is in het kort deze: studies van een dialect dat we nog niet kennen, moeten allereerst er op gericht zijn, dat we het léeren kennen, en wel volledig, als volkstaal, als organieke taal. De ‘historische’ ontwikkeling is vooralsnog onkenbaar; er zitten te veel ‘problemen’ in, dan dat men het aantal door sportieve Probefahrten mag vergrooten. G.S. OVERDIEP |
|