Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe aanspreekvormen in het DrentschHet heeft de aanspreekvormen in het Nederlandsch niet ontbroken aan belangstelling, en dientengevolge bestaat er over dit onderwerp een uitvoerige litteratuur. Maar ieder, die zich geroepen vindt dit vraagstuk nader te bezien, zal tot de conclusie komen, dat bijna alle studies hierover lijden aan een tekort, dat ze namelijk doorgaans niet verder zijn gegaan dan den louter formeelen kant, dat ze verder alleen de pronomina en niet de verbale aanspreekvormen volledig in het onderzoek betrokken, dat ze daarbij ‘volle’ en ‘korte’ vormen der pronomina over één kam schoren, en als 't ware stilzwijgend uitgingen van de veronderstelling, dat de beteekenis en gebruikswaarde van beklemtoonde, onbeklemtoonde en enclitische vormen natuurlijk dezelfde zouden zijn. Nu is dit grootendeels een gevolg van de methode van behandeling. Men beschouwde de ontwikkeling der aanspreekvormen bovenal als een taalhistorisch curiosum, en vergat gewoonlijk in zijn enthousiaste jacht op de vormen en hun krimpende en dijende verspreiding in de litteratuur van vorige eeuwen, dat men tenslotte slechts experimenteerde op meer of minder doode taal, terwijl nergens meer dan juist hier ‘het leven’ onmisbaar was, en dat een eerlijke, nauwkeurige analyse van de gebruiks- en gevoelswaarde van de bedoelde pronomina in eigen taal en die van eigen taalmilieu de beste basis voor historisch onderzoek moet opleveren. | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
Op de studies, bovenbedoeld, maakt een uitzondering het artikel van den heer J. KlatterGa naar voetnoot1). Deze toont aan voor het Groninger Hoogeland, dat het gebruik en de vorm van de 2e pers. sing. afhankelijk zijn van den vorm van den zin en zijn gevoelswaarde, en dat aanspreekvorm en Vb. fin. in den zin een zoo onverbrekelijk geheel vormen, dat men in sommige zinstypen één van beide weglaat. Ook hier dus weer een bewijs van de juistheid der opvatting, door prof. Overdiep nogmaals verkondigdGa naar voetnoot2): ‘Klank- en buigingsvormen moeten wij “beluisteren” in het geheel van den zin en het zinsverband, dat wil zeggen in de phonologische, syntactische en psychologische eigenaardigheid en bijzonderheid van de taal in casu en den gesproken inhoud’. Het artikel van prof. KloekeGa naar voetnoot3) ontgaat eveneens het gemaakte verwijt, daar de schrijver voor Drente niet alleen de vormen geeft, maar tevens, op grond van zelfverzameld materiaal en persoonlijk opgedane ervaringen, de beteekenis en den dieperen psychischen achtergrond van het gebruik der aanspreekvormen tracht na te gaan voor het heele Oosten van ons land (t.a.p. bl. 260 v.v.). Dat hier echter voor een vreemdeling voetangels en klemmen liggen, erkent hij; bij voorbaat wordt reeds gevraagd om de correctie van een ingeborene. Deze correctie nu meen ik, als geboren en getogen Drent, te kunnen en te moeten geven; te moeten ook, voornamelijk om het belang voor een beter inzicht in het gebruik in andere dialecten en zelfs in het dusgenaamd Algemeen Beschaafd. Dat ik daarbij de zaak niet louter formeel zal beschouwen, en gaarne den wenk van prof. Overdiep opvolg, dus de syntactischpsychologische methode toe zal passen, is in verband met het voorgaande begrijpelijk. Hoe moeilijk een vreemdeling de beteekenis en het gebruik der woorden leert kennen, ervaart ieder, die een vreemde taal leert. En dat het in het dialect niet anders is gesteld, constateerde Kloeke zelf in Roden (t.a.p. bl. 261). Pas gesterkt in zijn meening, dat hier geslachtelijke differentiatie in de aanspreekvormen was opgetreden, verliet hij het dorp, overtuigd, dat al wat mannelijk was recht had op het pronomen ‘aai’, al wat vrouwelijk was op ‘doe’. En de eerste, dien hij ontmoette, de tolbaas, sprak hem aan met ‘doe’. Verdere observaties konden tenslotte zijn geschokt gemoed over deze, aanvankelijk wellicht minder prettige bejegening, heen zetten. Dergelijke ervaringen moet men als reizend dialectvorscher kunnen verdragen. Hoe men telkens voor geheel onverwachte verhoudingen kan worden geplaatst, ongedachte | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
spraakgebruiken, leerde mij onlangs een bezoek aan Grootegast, in het centrum ongeveer van het Groningsche Westerkwartier. Hier spreken goede vrienden elkaar aan met ‘doe’, tot mijn groote verbazing echter uitsluitend in de intieme sfeer van het ‘onder ons’. Want zoodra een vreemdeling binnen het gezelschap wordt opgenomen, wordt het pronomen ‘doe’ geheel gebannen en geldt voor alle aanwezigen ‘joe’, de beleefdheidsvorm. Het zou me niet verwonderen, als elders een dergelijk gebruik bestond, (voor Groningen geeft Ter Laan's Woordenboek hieromtrent geen inlichtingen), en dat men zoodoende tot de opvatting zou kunnen komen, dat, wat wij ‘beleefdheids’-pronomen noemen, eigenlijk beter ‘uitsluitings’-pronomen kon heeten, daar het gebruikt wordt om een vreemdeling uit te sluiten uit de eigen, intieme ‘groep’. In het gebruik der aanspreekvormen werkt dus hier en daar een soort taal-taboe, die het den vreemdeling niet gemakkelijk maakt bij zijn studie van het dialect. Om te komen tot een zoo duidelijk mogelijk overzicht van het gebruik en de beteekenis der aanspreekvormen in Drente, lijkt het me gewenscht te beginnen met een exposé van den toestand in mijn eigen dialect, dat van Sleen, de oude hoofdplaats van het vroegere dingspel Zuidenveld. Hier kent men de vormen:
Van deze vormen is de eerste het meest gebruikt. Men spreekt do - di-j zoowel tot mannen als tot vrouwen: a. in de intieme sfeer van het huisgezin, van familie, vrienden en buren. Het wordt dus ook gebruikt in het verkeer tusschen de ouders onderling, tusschen ouders en kinderen, en omgekeerd. ‘Moeder, do möz'Ga naar voetnoot1) oes Jaantien eev'n help'n. Kaaz' d'rekt eev'n ankom'n?’ - ‘Vaoder, d'r zint zwienkoopers; die wilt di-j de biG'nGa naar voetnoot2) ofkoop'n.’ - Buren onderling: ‘NonGa naar voetnoot3) Jopk, en wat zegs do d'r van?’ - ‘Net as do Klaos, laow'Ga naar voetnoot4) eerst is toekiek'n; niet dolGa naar voetnoot5) met doen!’ - ‘'k Wol di-j ok wiezer had heb'n, Derk. Dat haaz'Ga naar voetnoot6) toch wal ankom'n zien kund, dat 't misgaon mus.’ - ‘Jao, do haez'Ga naar voetnoot7) makkel'k proot'n; van achter'n kiek i-j de koe in 't gat!’Ga naar voetnoot8) Neef of nicht tegen oom, tante en neef: ‘Jao Wil'm-oom, do komz' | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
ok, met Gaertienmuui. Do huufz'Ga naar voetnoot1) niet te voor'nGa naar voetnoot2), dat kan veur ien keer je Derk best is opknap'n. Do wiez'Ga naar voetnoot3) toch wal? Of is 't aende di-j te wied?Ga naar voetnoot4) Dan zuuw'Ga naar voetnoot5) di-j haal'n, en di-j ok, Gaertienmuui. Oes volkGa naar voetnoot6) hebt 't zegd, hör, en 't zul hör min anstaon, aj'Ga naar voetnoot7) niet kwam'n. Do zaaz'Ga naar voetnoot8) er métGa naar voetnoot9) veur zörg'n, hè Derk? Do möz' dien volk mor wat anpor'n!’ b. jegens oude menschen. Men drukt dan met dit pronomen een zekeren eerbied uit. Het Duitsche Du en 't Engelsche Thou worden zoo aangewend in het verkeer met God, en in het Fransch kan Tu een dergelijke waarde hebben. Opvallend is echter, terwijl dit gebruik zich in het Nederlandsch zeer lang heeft gehandhaafd, en speciaal in streng-Calvinistische kringen, dat het in Drente op het oogenblik geheel is verdwenen, hoewel het pronomen er nog volop leeft. ‘Hoe aold ziez'Ga naar voetnoot10) non al, Derk?’ - ‘Ik zin in mien drien'ntachtigste.’ - ‘Dat zuuj'Ga naar voetnoot11) di-j zoo niet an zéG'n; do kuuz'Ga naar voetnoot12) best 'n jaor of tien jonger weez'n. En do Hillechien?’ - ‘Ik hebbe jonk waestGa naar voetnoot13) in 't meitiedGa naar voetnoot14), dat Derk 's harfts geboor'n is.’ - ‘Och, wat zegs! Do ziez' dus nog krap-anGa naar voetnoot15) 'n jaor aoler. I-j hold'tGa naar voetnoot16) je mor taoi met 'n beid'nd.’ c. jegens zieken en zwakken, jegens ieder, die medelijden opwekt. Hier spreekt natuurlijk het karakter van den taalgebruiker een woordje mee, zoodat het gebruik in dit geval eenigszins individueel is, al naar het persoonlijk meer of minder gevoel voor dat zwakke en medelijdenswaardige. ‘Och stumper, haez' di-j zaer daon? Wi-j zult di-j wal eev'n help'n.’ - ‘Wat scheelt di-j?’ - ‘'k Heb 't bien stuk'nd.’ - ‘Hoe haez' dat had?Ga naar voetnoot17) Do möz 'ok wat oppas'n, do ziez' aaidGa naar voetnoot18) zo wild!’ - d. jegens vrouwen. In dit geval gebruikt men steeds ‘do’, tegen oud en jong, tegen bekenden en vreemden. I-j zou hier gelden als uiting van groote lompheid, voortvloeiend uit een ruwe inborst of toorn. Boeren onderling: ‘Goj' mörg'n henGa naar voetnoot19) Em'n?’-‘Jao, of waoz'Ga naar voetnoot20) met? Do kaaz' met oes Linao achter in de lin'nwaaG'nGa naar voetnoot21) zit'n, mét op d'biG'n pas'n.’ | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
Boer tegen onderwijzeres: ‘Wat he'k hörd? Hef oes Jaan di-j 't zo lastig makt in d'schoel? Dat möt mi-j niet weer gebeur'n! Do möz'm mor goed stuur'nGa naar voetnoot1), en az'eGa naar voetnoot2) niet nao di-j luster'n wil, dan zegs 't mor eev'n, hör juffrouw!’ e. tot dieren, voornamelijk de huisdieren. Eigenlijk behoort dit gebruik nog tot geval a, want de Drent rekent zijn vee, en wel voornamelijk zijn paard, als behoorend tot zijn gezinGa naar voetnoot3), een typeerende uiting van zijn psyche, herinnering tevens misschien aan den toestand in het oud-Saksische ‘lösse hoes’, waarin mensch en huisdier werkelijk als één gezin samenwoonden. Déze liefde voor zijn paard mist de in Drente ingekomen Groninger kolonist, en o.a. hierom wordt hij dan ook door den ingeborene als ietwat minderwaardig beschouwd. Uit het bovenstaande blijkt, dat ‘do’ werkelijk ‘voor deze lieden het rijkste woord is van hun heele taal, waar zich hun heele hartelijkheid met zieleweelde in uitspreekt’,Ga naar voetnoot4) en dat het gebruik van het ‘beleefdheids’-pronomen i-j ten zeerste is beperkt. Die naam ‘beleefdheids’-pronomen is, gelijk ik reeds aanduidde, voor Drente al heel slecht passend. Want de Drent, in Sleen en de omliggende dorpen tenminste, voelt in de meeste gevallen, vooral wanneer de volle, geaccentueerde vorm wordt gebruikt, dit gebruik aan als uiting van een ruw, onbeschaafd en onbeschoft karakter, en ik heb sterk den indruk, dat de Hollander het evenzeer pijnlijk vindt met de vormen jij-jouGa naar voetnoot5) te worden aangesproken! Hoe kan een beleefdheidsvotm ooit kwetsend worden? Of is die beteekenis van beleefdheid secondair? Maar laat ons eerst het gebruik van i-i in Sleen nagaan. Deze vorm nu wordt gebruikt: a. tegen iederen man, die de jaren des onderscheids heeft bereikt, en niet valt onder de bovengenoemde gevallen, waarin men ‘do’ spreekt. In navolging hiervan willen de jongens het ook gaarne in hun taal gebruiken. Tegen een rijksveldwachter: ‘Mi-j ducht, i-j had'n wal wat aasGa naar voetnoot6) te doen as achter zukke kwo-jongs haer te zit'n. Daor hebt ze je niet veur benuumd!’ Tegen vreemden heer: ‘Jao meneer, i-j kunt op 'n best'n en op 'n gaauwst'n hier langs. Bi-j 't tolhek zult ze je wal de richteGa naar voetnoot7) weg wiez'n.’ | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
De tolbaas, die Kloeke te woord stond (t.a.p. bl. 261), voelde zeker een gevoel van medelijden voor den vreemden zwerver overwegen, en ging daarom over tot het pronomen ‘dow’. De Drent is n.l. zeer gehecht aan zijn land, en omdolen in den vreemde is hem een verschrikking, een ‘ellende’. Jongens: ‘Hoeveul hej' ve(r)speuldGa naar voetnoot1), Klaos?’ - ‘Dat zuuj' zölf wal op 'n best'n weet'n, dunkt mi-j, want i-j hebt z'almaol wun'n!’ Boer tegen predikant: ‘As ik je was, domnee, dan zet'teGa naar voetnoot2) ik d'hiele hofGa naar voetnoot3) in 't prikkeldraod. I-j ve(r)bouwt nou aerbei'n veur de kwojongs.’ b. Opvallend en voor een vreemdeling wellicht ietwat stootend, zoolang hij den waren toestand niet kent, is het feit, dat een vader zijn volwassen zoon dikwijls aanspreekt met ‘i-j’, als hij hem als zoodanig wil erkennen, de zoon echter tegen zijn vader ‘do’ gebruikt. ‘Ziej' Zweelermark bi-j Aor'nd Helings Jaantien waest?’Ga naar voetnoot4) - ‘Jao vaoder, haaz' daor dan wat op teeG'n? OesGa naar voetnoot5) moeder was er wies metGa naar voetnoot6), en do zuuz' 't ok weez'n, ducht mi-j!’ - ‘Jao, dat zin'k ok wal, mor 'k hadd'r nooit bi-j stilstaon, daj' daor nog is met anzet'n kom'n zul'nGa naar voetnoot7). I-j hebt jo nooit nao de wichterGa naar voetnoot8) keek 'n!’
Afzonderlijk moet worden genoemd een opvallend gebruik van de pronomina ‘do’ en ‘i-j’ in uitingen van toorn of minachting. Immers, dan gaat men jegens een vrouw over van 't normale ‘do’ op het ‘beleefde’ ‘i-j’, bij den man omgekeerd van ‘i-j’ op ‘do’. Bij huiselijke oneenigheid zal een man uitbarsten tegen zijn vrouw: ‘I-j zul'n mor is zörg'n, dat 't eet'n klaor stun, as 'n anerGa naar voetnoot9) muu en nat in hoes komp! Zölf zit i-j de godgansche dag bi-j 't warme vuur, en je nat en je dreuge kriej' op tied. Medelied'n met 'n anerGa naar voetnoot10) hej' niet. As 't je zölf mor angiet, dan kuuj' walGa naar voetnoot11), dan ziej' niet ziek!’ Tegen zijn dochter: ‘Möt mi-j de kop roeg makt wor'n?Ga naar voetnoot12) Ik heb 't zegd: 't giet over, schoon over. En dan giet 't over, dat wi-j'Ga naar voetnoot13) wal. I-j prot'tGa naar voetnoot14) er non niet weer over, hör i-j! Ofloop'n is 't!’ Een dergelijken ruwen uitval, ruw juist door het gebruik van ‘i-j’, zal men alleen doen in oogenblikken, waarop men alle zelfbeheersching heeft verloren, en dan nog alleen binnen de verbergende muren van zijn eigen huis, in de sfeer van zijn eigen gezin. Met dit ‘i-j’ verliest | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
de man als 't ware al den eerbied jegens de vrouw uit het oog, en het gebruik is voor den spreker vernederender dan voor de toegesprokene, want het toont zijn ‘dorperlike’ aard. Jegens mannen mag men dat gerust doen, op hen mag men al zijn toorn botvieren. Opgeschoten jongens: ‘Do? wat zuuz'Ga naar voetnoot1) do! Do ve(r)beelz' di-j non hiel wat. Mor gao is met hen boet'n! Dat duurz'Ga naar voetnoot2) niet, hè?’ Mannen onderling: ‘Do haez' ok aner daaG'n kend, jonchien! En do zaaz' ze weer beleev'n ok do met al dien gezwitsGa naar voetnoot3)! Al ziez' non wat op de kloet'n kom'n, do ziez' ok naak'nd en bloot in de wereld kom'n, en dien vaoder mus ok met de schoffelGa naar voetnoot4) 'n bruGGeGa naar voetnoot5) veur di-j ve(r)dien'n!’ - Boer tot koopman: ‘Do bliksemsche vent, heb 't hart is en kom'n hier is weer! Waoz' doGa naar voetnoot6) mi-j beduvel'n? Dan möz' eerder opstaon, do lillijke poetsak!’Ga naar voetnoot7) Dat de sfeer, waarin de spreker verkeert, en zijn eigen innerlijke stemming en gevoelens beslissend zijn bij de keuze der aanspreekvormen, en dat een differentiatie naar de geslachten slechts in schijn bestaat, blijkt telkens weer. Bij beter inzicht bemerkt men, dat ‘do’ het meest gebruikte pronomen is. Dit ‘do’ is steeds een uiting van een zekere intieme verhouding tusschen spreker en aangesprokene, een verhouding, waar men den vreemde buiten tracht te houden. En dit bannen buiten de kring der ‘ingewijden’ geschiedt door middel van het pronomen i-j, dat ik daarom boven ‘uitsluitingspronomen’ noemde met een term, die mijzelf niet ten volle bevredigt, maar mijn bedoeling toch juist weergeeft. Uit dit begrip ‘uitsluiten’ is te verklaren het gebruik van i-j jegens vreemden, jegens vrouwen in opwellingen van toorn of haat, en evenzeer jegens een volwassen zoon. Jegens dezen immers beteekent het ongeveer: gij zijt te oud om u nog onder mij te plaatsen; gij hebt bovendien de jaren bereikt, waarop ge recht hebt op een eigen zelfstandig bestaan. Ik erken al uw rechten, maar wanneer ge ze gebruikt, valt ge buiten de sfeer van mijn gezin en staan we voortaan naast elkaar als vrije mannen. Dat ‘i-j’ werkelijk een scheiding schept, blijkt uit de taal van dronken menschen, voor wie alle grenzen zijn weggevallen, en die dan ook iedereen aanspreken met ‘do’. En dat ‘do’ in staat is de grenzen weg te nemen, blijkt niet alleen uit het gebruik jegens zieken en zwakken, maar ook anderszins. Zoo wordt het bevel: ‘Dat moej' niet weer doen!’ | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
tot een smeekbede als het den vorm heeft: ‘Dat möz' niet weer doen!’, die dan ook dikwijls wordt versterkt tot den nog dringender vorm: ‘Dat möz' mi-j niet weer doen!’ Het gebruik van ‘do’ jegens mannen als uiting van woede, haat of minachting, een gebruik van dit pronomen, dat in vele doe-looze dialecten nog enkele sporen heeft nagelaten, strijdt niet met de boven uiteengezette opvatting. Want even ongaarne als men een vreemde toelaat in den intiemen huiselijken kring, is deze er wellicht op gesteld om te worden opgenomen. Hij heeft immers zijn eigen omgeving, zijn eigen ‘groep’, die in zijn gevoelens toch steeds even beter en hooger staat dan die vreemde. In dit opzicht zijn er geen grooter chauvinisten dan onze plattelanders, getuige de onuitputtelijke voorraad schimpversjes, die ze dichtten op de bewoners der naburige dorpen. Het is een algemeen voorkomend verschijnsel, dat de mensch een zeker zwak heeft voor zijn geboortestreek, zelfs voor zijn woonplaats. De primitief voelt dit alles zoo veel heviger en levendiger, en gewoonlijk waren de geweldige vechtpartijen op de boerenkermissen een gevolg van gekrenkte dorps-eer, die vaak met het mes werd gewroken. Wat kon dan nu smadelijker zijn dan door een geminachten vreemdeling ongevraagd te worden ‘ingelijfd’ in diens groep? Op deze wijze moest ‘do’, hoe goed ook bedoeld, dikwijls worden tot iets krenkends. Kloeke constateerde dat duidelijk te Groningen, waar men de boeren uit Peize als zeer lomp beschouwt, ‘omdat ze op de markt iedereen maar met dow aanspreken’ (t.a.p. bl. 262). En dat wenscht de Groninger niet te aanvaarden van den geminachten Drent. 't Is me opgevallen, dat de rijkdom van het do-gebruik naar 't noorden langzamerhand afneemt, zoodat de toestand in Peize en RodenGa naar voetnoot1) ongeveer dezelfde is als die in GroningenGa naar voetnoot2). Dat Kloeke zoodoende kon komen tot de opvatting, dat hier differentiatie naar de geslachten was opgetreden, is eenigszins te verklaren. Mijn onderzoekingen, die intusschen een twintigtal jaren later zijn gehouden, hebben uitgewezen, dat stellig de man recht heeft op aaiGa naar voetnoot3), de vrouw op doe. Ook dieren vallen onder de aai-categorie, niet alleen de hond, maar zelfs veel kleinere, als de kat, het konijn, dit alles dus in tegenstelling met Z.O.-Drente. Doe is gebruikelijk in 't verkeer tusschen en met vrouwen, doch ook jegens jonge dieren, jegens zieken en zwakken, van vriend tot | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
vriend. Tot het constateeren van deze laatste gevallen miste Kloeke natuurlijk den tijd en de gelegenheid, en wanneer hij den dieperen achtergrond van het gebruik der aanspreekvormen had kunnen ervaren, zou hij stellig niet hebben gesproken van geslachtelijke differentiatie. Bovendien werd me iets verteld, dat met een ontwikkeling naar deze richting absoluut niet klopt. Mijn zegslieden te Roden verklaarden namelijk, dat ‘aai’ tusschen mannen en jongens vroeger meer werd gebruikt dan tegenwoordig, en dat ‘doe’ nu de normale aanspraak is. Dan zou Kloeke's resultaat dus zijn gebaseerd op een verdwijnenden toestand en schijnen de doe-vormen hier weer aan de winnende hand te zijn, een interessante ontwikkeling tegen de door velen verwachte richting in. Voor 't heele doe-gebied in Drente geldt het gebruik van ‘doe’ jegens vrouwen, zoowel in 't Noorden als in 't Zuiden. Opvallend voor 't gebruik van dit pronomen in Sleen is de merkwaardige, maar in verband met bovenstaande beschouwing gemakkelijk te verklaren, neiging van oudere menschen, om het pronomen i-j steeds meer te gaan vermijden. Vrouwen gaan hier - dat is tenminste mijn indruk - nog iets verder als mannen, en hebben tenslotte soms de gewoonte om allen aan te spreken met do. Vrouw tegen een reizenden manufacturier: ‘Haez' ok schoedegoedGa naar voetnoot1) bi-j di-j?’ Hier behoort ‘do’ dus tot de oude-menschentaal, evenals i-j tot die der jongens. Ter controle en ter bevestiging van mijn beschouwingen citeer ik nog enkele voorbeelden uit andere Drentsche dorpen, verzameld uit dialect-teksten uit de Nieuwe Drentsche Volksalmanak en uit het maandblad DrenteGa naar voetnoot2). (De daar gevolgde spelling heb ik laten staan). Dalen: (jongeman tot zijn meisje): ‘Dachse wal, dak d'r deurkwam?’ - (boerenjongens tegen boer): ‘Net zooj' wilt. Wij könt 't best umGa naar voetnoot3) jo op, hör! Even goeie vrenden!’ - (jongens onderling): ‘No, ij hebt beet. IJ könt jo no wal redden.’ - (meisje tot jongen, dien ze maar nauw kent): ‘GojGa naar voetnoot4) Evert, bin ij 't nog?’ - Borger: (man in toorn tot zijn schoonvader): ‘Zoo wi'k niet lang'r; ien van beid', ij brengt je docht'r tot reed', of ik breng je je docht'r weerum’. - (even later tevredengesteld zegt hij): ‘Hest geliek vaoder.’ (boeren onderling): ‘Ik kan je gien peerd geev'n, ij hebt 'n ei verdiend’. - ‘Zie j'wal Wicher, de scheper krig 'n handsmerring’Ga naar voetnoot5). - | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
(man tot zijn vrouw): ‘Gao ok maor is met, kaans ook is zien’. - ‘As 'tGa naar voetnoot1) er zoo over denkt... dan mot 't maor op de meer anGa naar voetnoot2)’. - (boerin tot wever): ‘Doe most mij gauw help'n Wilm; wij bint neug man!’Ga naar voetnoot3) - (Boer tot molenaar): ‘Muller, wat slao ij wer an’Ga naar voetnoot4). - (kleermaker tot jongen boer): ‘Zin ij dat, Geert?’ - (schaapherder tegen zijn knechtje): ‘As ei now die zied is langs gung'n, zal ik ze hier wat bij zetten’Ga naar voetnoot5). - Oudemolen: ‘Too vaor... ik en doe... elk met 'n buks en scheit ze dood’. (kleermakersknecht tegen ouden boer, voor wien hij werkt, en tegenover wien hij de vormen in acht dient te nemen): ‘'k Zal dei 't vertellen, Albert!’ - (oude boer tegen hem): ‘Ei zint maor 'n klein... kèreltien!’ - (boer tot solliciteerend onderwijzer, voor wiens benoeming hij zal stemmen): ‘Mester Bron kon ook good zingen, maor alleen Psalm 100 op leidies wiezeGa naar voetnoot6); kenst doe dei ook?’ - (jonge boer minachtend tegen een gebrekkig snijdersknechtje): ‘Of 'k dei mit of tegen heb is éen pot nat’. - (dit knechtje vertelt van zijn avonturen): ‘Erst schelden van doe bochel, doe dit en doe dat, en doo wur mij de kop gruin’.Ga naar voetnoot7) Verder heb ik talrijke citaten, waarvoor de plaats niet is opgegeven, maar die ik ten naaste bij kan localiseeren, en waarvan ik enkele citeer, omdat ze aardige voorbeelden geven: Midden-Drente: ‘Ik begriepe mij niet Geert, wâ'j' toch tegen 't armhoes hebt’. ‘Nee Willemtien, dat begripse dijGa naar voetnoot8) ok niet, en ik kan 't dij ok niet an 't verstand brengen’. Dit voorbeeld is door Kloeke geciteerd (t.a.p. bl. 263), die er geslachtelijke differentiatie mee wilde demonstreeren. Wie 't verhaal kent, weet, dat de echtelijke verhoudingen hier slecht zijn. Vandaar, dat de vrouw ij gebruikt tegen haar man; deze, een goeie sukkel, bewaart den goeden toon met do. N.O. Drente: (dochter tot haar vader): ‘Bist toe 't aal vaoder? Da's goed, da's goed, da'sGa naar voetnoot9) komst’. - | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
(neef tot oom): ‘Ziezoo Stevenoom! nou mouwk dij d'maot nemen vur dien buffels molvanger’Ga naar voetnoot1). - (neven onderling): ‘Pak an! Veur dij!’ - (vrouw tot haar man): ‘Vieftig jaor en stram en stief, vallen döst en dan veur dood hen hoes’. - (jonge boer tot ouden kleermaker): ‘Ik wol ies vraogen of Peter's Tunnies dat goed van zien nei pak bij dij het kregen?’ - (jonge boer tegen zieken kleermaker): ‘Wat most toe jao hoest'n. Most er wat an doen; hest aal mesterd?’Ga naar voetnoot2) - (vader tot dochter): ‘Geertien, do most ophollen met dat reerenGa naar voetnoot3), ik kan 't neet langer verdragen, hörs toe? D'r zind wal meer jongs, dee dij wal lienGa naar voetnoot4) möcht. Wat sust toe met zoo'n arm loeder begunnen?’ - Maar even later in toorn grijpt hij naar 't pronomen ij: ‘Ik heb jo 't zegd en ij weet nouw, waor jou an te hollen... ij moet jou dat uut 't heufd zetten’. - (vader tot zoon): ‘IJ moet ies met heur in 'n harbarg gaon en verteeren ies 'n borrel’. - (de zoon antwoordt): ‘Dan moe'k er 't aovund maor ies weer hen, dunkt dij neet?’ - Bij deze citaten zal ik 't laten; ik meen er voldoende mee te hebben gedemonstreerd, dat geslachtelijke differentiatie alleen bestaat bij oppervlakkige beschouwing. Waarom te Borger een ‘teeder jonchien’ met ‘doe’ wordt aangesproken (Kloeke, t.a.p. bl. 262), begrijpt ieder, evenals de aanspraak te Noord-Sleen van ‘een geweldig, groot, brutaal vrouwmensch’ met ‘i-j’, den lieven hond met ‘do’, den stouten met ‘i-j’. De tolbaas te Roden is nu in eere hersteld; zijn doe was uiting van vriendelijke zorg. Dat men het in Oud-Schoonebeek bespottelijk vindt, in Norg ongelooflijk, dat vreemdelingen een man aanspreken met doe (Kloeke, t.a.p. bl. 262-263) is, dunkt me, evenzeer verklaarbaar. Men voelt dat als een overtreding der etiquette; die vreemdeling overschrijdt de gewijde grens (zie boven 't geval van de Peizers in Groningen). Hoe sterk nog de familie, het gezin en zijn vertrouwden, als eenheid worden beschouwd en gevoeld, blijkt ook uit het gebruik van het bezittelijke voornaamwoord bij de namen van ouders, broers en zusters, ooms en tantes. Zoo zegt men in Sleen: ‘Oes volk komp 'n Zöndag. Oes Derk komp ok, met Klaos van oes | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
Wil'm-oom’. - ‘Do möz' is vraoG'n, of je Jaantien ok met mag’. - ‘Goed, as oes moeder 't mor lien wil’.Ga naar voetnoot1) - Ook bij de eigennamen komt het pron. poss. dus voor. Gewoonlijk is het meervoud, daar wordt aangeduid, dat de door het poss. aangeduide persoon in verhouding staat tot een groep; de spreker treedt dus als 't ware op namens die groep, of tegenover die groep: vgl. ook: ‘hör Harm’ = hun zoon of hun broer Harm. ‘Dien Harm’, ‘zien Hillechien’ = je man (of vrijer) Harm; je vrouw (of meisje) Hiltje. Voor niet-ingewijden kan het soms lijken, of het gebruik van een pron. pers. of poss. in strijd is met den boven uiteengezetten toestand, als men tegen vrouwen ij-je gebruikt. Dit ij-je is dan steeds pluralis. Vgl.: Sleen: ‘Hoe is 't met di-j? En met je volk? Hej' 't ni-je hoes klaor?’ - Borger: (jonge boer tot oude vrouw, die klaagt, dat ze niet in tel is in 't dorp): ‘Dus Linao, ei wassen nog wel wat in tel’. - (ei = je gezin). N.O. Drente: (nicht tot tante): ‘Binst vlug?’Ga naar voetnoot2) - (antwoord): ‘Best mien wicht, en jou volk ook?
Dat intusschen ook de Drent wel eens aarzelt bij 't gebruik der aanspreekvormen, komt tot uiting in het feit, dat men soms overgaat tot den 3den persoon, al gaat men niet zoo ver als het Friesch, dat sterk is in den pronominalen 3den persoon in de aanspraak, en zelfs in den imperatief. Op het Hoogeland blijkt Friesche invloed in dezen te hebben gewerkt, evenals in N. Drente, al is een pronominale aanspraak hij-zij er zeldzaam. Vooral wanneer de Groninger de vormen in acht wil nemen, gebruikt hij den 3den persoon (Kloeke t.a.p. bl. 261 noot), en Noord-Drente sluit zich in dit opzicht bij Groningen aan, in zooverre het de aanspraak van kind tot ouder betreft, niet zoozeer die tot vreemden. Ook dit gebruik van den 3den persoon, dat in 't Hollandsch een nieuwen vorm U deed ontstaan, kan men verklaren als een middel tot uitsluiting uit de eigen kring. In Roden zegt een kind dus: ‘Wil mowGa naar voetnoot3) mij eev'n haelp'n?’ - naast: ‘Wist (of wost) mij eev'n haelp'n, mow?’ Maar niet: ‘Wil buurvrouw mij e.h.?’ zooals een Groninger zou zeggenGa naar voetnoot4). In zooverre wijkt het gebruik in Roden en Peize af van dat in Zuid- | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Drente, dat een kind zijn vader nooit aanspreekt met ‘doe’, doch steeds met ‘aai’. Voor Peize noteerde ik de volgende zinnen, die den toestand in het dorp aardig demonstreeren:
De vorm a. is die van beschaafde gezinnen, evenals b. en c., al voelt men deze uitdrukkingen reeds aan als ietwat ruwer. Tusschen de vormen b. en c. voelt men, ondanks de optatief, wonderlijk genoeg, niet het minste verschil. De vorm d. hoort men uitsluitend in ruwe, onbeschaafde gezinnen. Die ruigheid in de uitdrukking ligt hier in het gebruik van den vollen vorm van het pronomen, en kan nog worden geaccentueerd door weglating van den vocatief. Deze staat in deze gevallen natuurlijk achteraan (zie Overdiep. Mod. Ned. Gramm. § 320-2). Als andere voorbeelden voor 't gebruik van den derden persoon noteerde ik in Peize: ‘Dizze stowl is veur domnee’ - ‘Börgemeester mowt ook kom'n’. - Doch zonder onbeleefd te worden zegt men ook: ‘Dizze stowl is veur jow, domnee.’ - ‘Aai mowt'n ook kom'n, börgemeester’. Men ziet dus, dat tegen een vreemde, mits de vocatief niet wegvalt, het volle (mits niet zwaar geaccentueerde) pronomen niet onbeleefd klinkt. Voor Sleen is de laatste vorm de meest gangbare: ‘I-j hebt ze 't vanmörG'n mor is nuvertiesGa naar voetnoot1) zegd, domnee.’ - ‘Kuuj' 't wacht'nGa naar voetnoot2), dokter, da'k 't aov'nd 'n toertienGa naar voetnoot3) kom?’ Typisch is hier 't gebruik van den eigennaam, liefst voornaam en geslachtsnaam, in de aanspraak: ‘Komp Jan Geuchies ok koffiedrink'n?’ (boerin tot een arbeider) - ‘Hef Harm (of: Harm Jalving) 't zaod al lös?’Ga naar voetnoot4) (boeren onderling). Voor Borger noteerde ik het (Groningsche?)Ga naar voetnoot5) geval: ‘Kent meneer gien scheper?’ - naast: ‘Hoe lang hef d'aol man dat waark dan ok al daon?’ ‘d'Aol man’ is hier de huisslachter, die bezig is het geslachte varken te ontleden en daarbij de ‘voorganger’ is van de vergadering der | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
buren, mannen en vrouwen, die zijn komen ‘vetpriez'n’Ga naar voetnoot1). Een der jongere boeren doet de vraag. Hier is, zou men zoo zeggen, geen sprake van uitsluiting uit de kring, veeleer een eerbiedig opzien tot een hooggeplaatste, ja zelfs een ‘magische Potentie’. We naderen hier dus de formule ‘Uwe Majesteit’. Deze opvatting wordt bevestigd door het feit, dat voor mijn (Drentsch) gevoel de aanspraak hier, evenals bij 't gebruik van den eigennaam, via het gezelschap plaats vindt, dus indirect is. De spreker waagt het als 't ware niet den aangesprokene te naderen, zoodat dus in den grond van de zaak toch uitsluiting plaatsvindt, maar nu uitsluiting van den spreker zelve uit de sfeer van den ‘machtige’. Uit deze uitsluiting kan zich de ‘beleefdheidsvorm’ gemakkelijk ontwikkelen. Van geslachtelijke differentiatie in de aanspreekvormen in Drente mag men dus, dit is reeds meermalen gezegd, niet spreken. De meegedeelde feiten toonen dat, dunkt me, ontwijfelbaar aan. Bovendien, de opleving van ‘doe’ in Roden is er absoluut mee in strijd. Van een zich ontwikkelend geslachtsverschil te spreken lijkt me daarom wel wat gevaarlijk, vooral, als men zelf heeft erkend, dat in het Drentsch het gevoel voor de geslachten tamelijk is afgestompt. (Kloeke t.a.p., bl. 265-266). Het voorbeeld ‘Dunnerboer’, als naam voor de vrouwelijke zoowel als de mannelijke bewoners van 't dorp Donderen, lijkt mij trouwens niet erg overtuigend voor dit feit. Het woord is de neutrale benaming voor ieder, afkomstig uit de ‘Dunnerboer’, d.i. de buurt of dorpskom van Donderen, of ‘buur’. Sterker bewijskracht heeft het gebruik van het mannelijk voornaamwoord van den 3den persoon voor vrouwen, welk gebruik geldt voor bijna heel Drente. Of heeft zich deze toestand ontwikkeld naar analogie van de bezittelijke voornaamwoorden voor den 3den persoon, die vanouds geen geslachtelijke vormen kennen? Op vallend is ook het gebruik van het pronomen het voor vrouwen, en niet uitsluitend voor jeugdige, vrouwelijke personen, vooral wanneer ze ziek zijn. (Kloeke, t.a.p. bl. 266, noot 2). De toestand in Drente is als die, welke Gallée noemt voor Twenthe (Wb. v.h. Geld.-Ov. Dialect XXIII, noot 2). Dit het heeft vaak een minachtende, denigreerende gevoelswaarde, vooral wanneer iemand het in toorn gebruikt. ‘Het? O, hef het 't bekkien d'r weer maank had?’Ga naar voetnoot2) (Sleen). Dit ‘het’ is zwaar geaccentueerd, en nog ten volle een persoonlijk voornaam- | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
woord; in gevoelswaarde nadert het het lidwoord in 't Nederlandsch: ‘het heer’, ‘het mensch’, enz. ‘Het’, in vriendelijken zin gebruikt, mist dit zware accent. Als voorbeeld hiervan noteerde ik te Oosterhesselen uit den mond van een vrouw, wier moeder pas doodziek was geweest, toen haar werd gevraagd, hoe 't met moeder was: ‘Hoe 't nou giet? Best! hiel best! Het hef al weer oet gast'nGa naar voetnoot1) waest!’ Het gebruik van dit ‘het’, nog sterker dan dat van ‘hie-hum’, de mannelijke voornaamwoorden dus, toont duidelijk, hoe weinig de Drent in zijn pronomina een gèslachtsonderscheiding maakt. En waar van iets dergelijks bij 't gebruik der aanspreekvormen evenmin sprake is, meen ik evenzeer met eenigen twijfel Van Ginneken's conclusies (Onze Taaltuin III bl. 290 v.v.) te moeten beschouwen, waar hij, geïnspireerd door Kloeke's geslachtelijke differentiatie, het gebruik van doe wil afleiden uit een prae-historische matriarchale kultuur, die dus alleen het pronomen doe zou hebben gekend? Maar hoe zal men ooit aannemelijk maken, dat in Drente de ‘beleefdheidsvorm’ is overgenomen tengevolge van ‘Nederlandsche of Duitsche beschavingsinvloed’? En aangenomen dat dit was gebeurd, hoe kreeg dan (in Drente) de beleefdheidsvorm i-j de gevoelswaarde van lompheid? Zou dit niet eerder een herinnering kunnen zijn aan den tijd, toen de vreemdeling nog ‘hostis’ was en slechts bij uitzondering ‘gast’? Toen het individu, meer dan tegenwoordig, zich lid voelde van zijn stam, zijn geslacht, zijn familie, en zich angstvallig daarbinnen opsloot? Een levende herinnering aan dat zich-deel-voelen van de groep schuilt nog steeds in het gebruik van 't bezitt. vnw. bij de namen der naaste familie-leden. In Sleen, en ook elders in Drente, beteekent verder i-j nog vaak: ‘jij en je soortgenooten’. ‘Zowat mag je niet beur'n’Ga naar voetnoot2). - Daor ‘zul i-j wal niet veur roep'n wor'n’Ga naar voetnoot3). Dit i-j - je, ofschoon gesproken tot één persoon, is nog duidelijk pluralis! De gevoelswaarde is zeer minachtend, en dit gaat weer gepaard met zwaar accent.
Hoe het zij, de toestand in Drente leek me van dien aard, dat hij een nauwkeurige beschrijving verdiende. Ik hoop, daarin te zijn geslaagd, en laat gaarne een afdoende verklaring over aan deskundigen, die de feiten in breeder verband kunnen zien, intusschen verwachtende, dat andere dialectsprekers den toestand te hunnent eens nader gaan bekijken. | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Naar den toestand in 't Groningsch heb ik geïnformeerd bij een der beste, jongere dialectschrijvers, den heer Jan Boer, die getrouwd is met een vrouw uit het Oldambt, en zelf afkomstig is van het Hoogeland. In 't algemeen gesproken kan men zeggen, dat de Groninger werkelijk kent een beleefdheids- en een vertrouwelijkheids-pronomen, doch dat de scheiding in 't O. en 't Westerkwartier strenger is getrokken dan op 't H., dat meer herinneringen heeft aan den Drentschen toestandGa naar voetnoot1). In de drie gebieden zeggen ouders en alle volwassenen tegen kinderen ‘doe’; omgekeerd zeggen kinderen tegen deze ‘ie’. Zeer zelden gaan kinderen in 't O. en op 't H. in de aanspraak over tot ‘vader’ en ‘moeder’, wat in 't W. regel is. Kinderen spreken elkaar steeds aan met doe. Dit doe blijft tusschen volwassenen bewaard; in 't O. alleen tusschen hen, die elkaar van kindsbeen af kennenGa naar voetnoot2), op 't H. is het gebruikelijk in 't verkeer tusschen standgenooten, al zijn het ook wildvreemden van elkaar, maar voornamelijk in de lagere standen. Het W. heeft toestanden, die meer gelijken op die in 't O. Dieren vallen op 't H. en in 't O. onder de doe-klasse, evenals in Z.O. Drente. Ook jegens oude menschen zou mijn H.'s zegsman doe gebruiken (doch niet vollen vorm, alleen den geïnverteerden), of het verb. fin. van den 2den pers. sing. zonder pers. vnw., doch nimmer tegen iemand van veel hooger stand. Zijn vrouw zou steeds ie gebruiken. Ook tegen zieken en zwakken spreekt men doe, zoowel op 't H. als in 't O., ook tegen eigen ouders, die normaal onder de ie-groep vallen. Mijn zegsman verklaarde, dat dit ie niet meer over zijn lippen wou, toen hij aan 't sterfbed van zijn vader zat te waken. Toen hij onderwijzer was geworden, verhieven zijn mededorpelingen hem in stand door de aanspraak ie. Tijdens de ziekte van zijn vader kwam echter het oude, vertrouwelijke doe terug. Evenals in Drente is doe in den mond van oude menschen meer in gebruik dan in dien van jongeren: alleen waagt de oude Groninger het nooit een hoogere in stand zoo aan te spreken. Hoe streng hij de standsverschillen handhaaft, bleek me ook uit een mededeeling van den chef van het tehuis voor dakloozen en 't woonwagenkamp in de stad Groningen, die me verzekerde door zijn ‘onderdanen’, die in 't algemeen niet uitmunten in beleefdheid, nooit met doe te worden aangesproken. Op 't H. kent men tegen kinderen ook de aanspraak hij, doch niet | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
zonder volgenden vocatief. ‘Hai kon mooi is eev'n noa grootmoeke goan, jong hé?’ Bij navraag bleek me ook in Roden dit pronomen gangbaar: ‘Hei (ook “zei”) lust ook wel 'n zuurtje, hé?’ Stellig moeten we in dit gebruik Frieschen invloed zien, die zich dus ook uitstrekt over Noord-Drente. Dat ie, de volle vorm, niet geliefd is, bleek reeds boven. Op 't H. wordt bij inversie dan ook meestal je gebruikt, dat ‘beleefder klinkt’, volgens mijn zegsman. ‘Dat mout je naait doun!’ Ook 't gebruik van den eigennaam in de aanspraak kent het Groningsch. De vrouw van mijn zegsman, tot haar man sprekend, zou als 2e persoonsvorm zeggen: ‘Jan’, ‘Jan Boer’, ‘mijn man’, al naar de meerdere of mindere intieme verhouding, waarin zij samen staan tot de andere aanwezigen.Ga naar voetnoot1) Het geval van Grootegast bovengenoemd, waar men in gezelschap van vreemden doe vermijdt, was mijn zegsman onbekend, maar iets dergelijks kende hij aan twee scholen in de stad Groningen. Daar spreken de onderwijzers en 't hoofd elkaar aan met jij, ie; met u echter, zoodra een vreemdeling in 't gezelschap aanwezig is. Het kan zijn, dat dit louter ‘ambtelijk’ is: een chef bijv. en zijn ondergeschikte, die vroeger collega's waren, zijn gewend elkaar te tutoyeeren, maar niet in tegenwoordigheid van anderen dan hun wederzijdsche huisgenooten. J. NAARDING |
|