Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe grondwet van het grammatisch systeemHet groote ongerief van al onze grammatica's is de chaotische toestand, waarin nu al eeuwen lang de elementaire vorm-, woord- en zintheorie zich bevindt. Aan de vroegere eeuwen kon men dit niet kwalijk nemen, daar de theoretische taalwetenschap, sinds de Romeinsche en de Grieksche grammatici eigenlijk geen noemenswaardigen vooruitgang had te boeken. Maar dat de taalwetenschap der laatste honderd jaar, die zulke ontzaglijke vorderingen heeft gemaakt, en ontdekking op ontdekking heeft gestapeld, om er trotsch op te zijn! deze taak totnutoe schandelijk heeft verwaarloosd, mag haar stemmen tot schuldbesef en nederigheid. Niet echter tot een blijvend minderwaardigheidsgevoel. Want thans hebben wij inderdaad de middelen om uit dezen wantoestand te geraken. Het chaotische ongerief onzer grammatica's kwam vooral aan het licht, als men definities moest geven van de rededeelen of de zindeelen. Dan wist ten slotte niemand raad. En men behielp zich of met naar klassiek voorbeeld de logica op de meest onkritische wijze in de grammatica over te nemen; of men wierp zich op de karakteristiek der loutere vormen, zonder op hun functie of beteekenis te letten. Natuurlijk liep dan ten slotte alles in en door elkaar als in een verouderden warwinkel. En dan verontschuldigde men zich met te zeggen: ‘Ja, overgangen en grensgevallen zijn er natuurlijk overal; het rijke leven is nu eenmaal systeemloos(?) geen wonder dat de taalstructuur ook een onontwarbaar mysterie is en blijven zal. Ignoramus et ignorabimus’. Maar in den laatsten tijd zijn ons nu, ook op zooveel andere verwante gebieden, eindelijk de oogen voor totaliteits-leer, structuur en samenhang opengegaan. Het slagwoord: Tout se tient, heeft inderdaad opgang gemaakt en overal vruchtbaren bodem gevonden. Ook in de taalwetenschap is men gaan begrijpen, dat geen enkel systematisch geheel uit de samenvoeging van zijn deelen bestaat; maar dat de deelen er slechts | |
[pagina 278]
| |
zijn om het geheel; en dat dáárom een storing of verandering in het ééne deel noodwendig een harmonieuze ómschikking in de andere deelen ten gevolge heeft. Langzaam maar zeker begon men oog te krijgen op de typologie der verschillende taalsystemen, en ontdekte men bijna overal: totnutoe nooit vermoeden samenhang. Wat voor talrijke en gewichtige grammatische gevolgen hangen b.v. in het Fransch niet met het finaal accent samen? Wie had gisteren nog gedroomd van een samenhang tusschen een 45-tal klankwetten en de articulatie-basis van een bepaald ras?Ga naar voetnoot1) Zelf heb ik reeds in mijn Principes de psychologie linguistique van 1906 met het groote vraagstuk der rededeelen geworsteld. En nooit meer heeft mij de pijnlijke gevoeligheid om dezen misstand losgelaten. Bij het schrijven van ‘De Roman van een kleuter’ was de verklaring der eenvoudigste grammatische functies mijn doel. In mijn brochure: Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden, stelde ik na een reeks détailstudiesGa naar voetnoot2) het heele vraagstuk opnieuw aan de orde, zonder nog een definitieve oplossing over de heele lijn nabij te weten, al was ik op den goeden weg. Maar thans zijn wij reeds heel wat verder. Vooral Ferdinand de Saussure en zijne Geneefsche school met Charles Bally en Albert Séchehaye hebben hier de baan geëffend. Daarna is de Praagsche school met haar structurale phonologie gekomen, die in de klanken van elke taal een bepaald systeem ontdekte, dat aan allerlei wetten blijkt te gehoorzamen. Ook Prof. Pos en M.J. LangeveldGa naar voetnoot3) ten onzent hebben over dit vraagstuk hun licht laten schijnen. Maar met waardeering voor al het goede, dat zij vonden, lijkt mij hun methode te weinig voeling te houden met den ontzaglijken feitenrijkdom der algemeene linguistiek. In den laatsten tijd wedijverden m.i. vooral de Rus Sergius Karcevski en de Deen Viggo Bröndal, om tot klaarheid te komen omtrent het elementaire grammatisch systeem. Karcevski's ideeën zijn neergelegd in de eerste 40 blz. van zijn mooie boek: Système du verbe russe, Prague 1927, en Bröndal legde den grondslag voor zijn nieuwe inzichten vast in zijn boeken over de rededeelen, de morphologie en de syntaxisGa naar voetnoot4), | |
[pagina 279]
| |
maar bouwde zijn systeem pas uit: eerst in zijn voordracht te Rome op het Internationale Linguistencongres van 1935: Over de veranderlijke structuur der morphologische systemen (Atti del III Congresso Internazionale dei Linguisti blz. 146-147); toen ietwat breeder uitgewerkt, maar nog altijd heel beknopt in het tijdschrift ‘Scientia’ van Augustus 1935 blz. 109-119. Dankbaar gebruik makend van de hulp dezer twee voorlichters, tracht ik nu hunne voorbeelden uit te breiden tot een afgewerkt systematisch geheel, en zoo voor de ons het best bekende talen, met natuurlijk het Nederlandsch als naaste voorbeeld, maar de oudere Indogermaansche talen als norma: een nieuw grammatisch systeem op te bouwen. | |
IElke systeembouw gelijkt op een huis en berust op de distinctieve tegenstellingen: van het fundament omlaag en de tinnen daarboven, van een straatgevel vóór en een tuinkant van achter, van een vleugel rechts en een vleugel links. En al deze tegenstellingen berusten op het aanwezig of afwezig zijn van één positief kenmerk; want de theoretische meetkunde heeft een belangrijken stap vooruit gezet, sinds zij deze drie tegenstellingen door het eenvoudige plus- en minus-teeken van elkander begon te onderscheiden. Met deze meetkundige ontdekking kan ook de taalkunde haar voordeel doen. Dat hebben wij nog onlangs ondervonden toen Prins Troubetzkoy in de phonologie de correlatieve tegenstelling karakteriseerde, die immers ook altijd op de aan- of afwezigheid van één positief klankattribuut berustGa naar voetnoot1). Maar ook in de vorm-, woord- en zinsleer vinden wij heel vaak hetzelfde terug. De vorm-, woord- en zinsleer heeft toch tot taak: al de bewuste psychologische elementen die er in een volk leven te ordenen en te rangschikken in een systeem. Als hoofdgroepen hebben de meeste ons bekende talen nu: de twee voornaamste woordsoorten: het naamwoord en het werkwoord ontwikkeld. Dientengevolge wordt elk bewustzijns-element in elke dezer talen geclassificeerd als een ding of een gebeurtenis. Die dingwoorden worden dan verder onderverdeeld in persoonsnamen en dingnamen, waarbij dieren en planten met de levenlooze dingen in één groep terechtkomen, maar anderzijds zoowel persoons- als dingnamen in mannelijke en vrouwelijke worden ingedeeld. Maar verder wordt de heele dinggroep ook nog onderverdeeld in enkel- en meervoud, in eigen- en soortnaam, in genoemde of slechts aangewezen dingen en personen, terwijl die aanwijzing, dan òf de persoonlijke verhouding tot den spreker aangeeft òf den afstand van de plaats bepaalt, waar zich de | |
[pagina 280]
| |
spreker bevindt. De gebeurtenissen of feiten daarentegen worden onderverdeeld ten eerste: in de diathesen van activiteit of passiviteit; ten tweede naar hun aard, of die gebeurtenissen op een bepaald moment, een bedoeld resultaat opleveren, of al maar voortduren; ten derde naar hun modale contingentie waarmede men op hun realisatie rekenen mag; ten vierde naar den tijd wanneer die gebeurtenis plaats heeft; en ten vijfde hebben wij ook nog een groep aanduidende hulpwerkwoorden, die min of meer op het pronomen gelijken. Welnu, de Indogermaansche en ook andere oude cultuurtalen, die sedert eeuwen door hoog-beschaafde volken gesproken worden, toonen nu van oudsher het streven, om al deze distincties zoo eenvoudig en zoo scherp mogelijk te isoleeren, zoodat hier elke verdeeling en onderverdeeling op de aan- of af-wezigheid van één scherp bepaald kenmerk berust, waardoor wij dus, ook in onze talen de wiskundige exactheid van het plus en minus trachten te benaderen. Immers, als wij eerst de onderverdeelingen der nominale zinwoorden nagaan, dan zien wij dat: 1o. de distinctie tusschen nomen en verbum finitum, berust op het positieve psychologisch element der bewuste terugkenning, dat in den beteekenden inhoud van elk nomen aanwezig is, maar in elk verbum finitum ontbreekt. Negatief gekarakteriseerd is dus het verbum finitum; positief gekarakteriseerd is het nomenGa naar voetnoot1). (zie De Roman van een kleuter, blz. 30-41 en Principes de linguistique psychologique §§ 87-117). 2o. Het onderscheid tusschen persoons- en dingnamen (waarbij ook de namen van dieren en planten, bergen en rivieren, landen en zeeën in dezelfde categorie terecht komen) berust klaarblijkelijk op het al of niet aanwezig zijn van de menschelijke persoon. De dingnamen zijn dus negatief gekarakteriseerd, de persoonsnamen positief. 3o. Het verschil tusschen eigennamen en soortnamen (let er op, dat ook landen en zeeën, bergen en rivieren, huisdieren en soms ook zelfs wapens evenals de menschen: soortnamen naast eigennamen hebben) berust op de aanwezigheid van een individueele bedoeling in de beteekenis der eigennamen, die in de soortnamen ontbreektGa naar voetnoot2). De soort- | |
[pagina 281]
| |
namen zijn dus negatief gekarakteriseerd, de eigennamen positief. 4o. Juist wijl in de beteekenis der soortnamen geen individualiteitsbedoeling aanwezig is, kunnen zij zoowel voor één als voor meer eenheden gebruikt worden, en staat dus het enkelvoud gelijk het woord al zegt: als een niet-meervoud, in ons taalbewustzijn. Het enkelvoud is dus negatief gekarakteriseerd, het meervoud positief. 5o. In heel veel talen hebben nu de meeste substantiva nog een mannelijk en vrouwelijk geslacht. Daar het mannelijke geslacht in de Indogermaansche morphologie het vanzelfsprekende, maar het vrouwelijke geslacht telkens geheel afwijkende en afgeleide vormen heeft, was dus het mannelijk geslacht de negatieve en het vrouwelijk geslacht de positieve tegenhanger. 6o. Nu kunnen verder alle personen en dingen zoowel genoemd als aangewezen worden. De benoeming is echter vaak overbodig, daar in de benoeming een externe aanwijzing ligt opgesloten maar niet omgekeerd. Het pronomen is dus negatief gestempeld, het nomen positief. 7o. De persoonlijke voornaamwoorden van den 1sten en 2den persoon en de demonstratieven (altijd 3de persoon) geven beide een aanwijzing maar de persoonlijke geven meer, daar wij hiermee altijd een persoon bedoelen, terwijl de demonstratieven dat niet involveeren. De demonstrativa zijn dus negatief. De persoonlijke voornaamwoorden van den 1sten en 2den persoon zijn dus positief gekarakteriseerd in vergelijking tot de demonstratieven. 8o. De beteekenis van het persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon is veel rijker dan dat van den tweeden persoon, die alle aanwezige of aanwezig gedachte personen omvat die niet-ik zijn. De tweede persoon is ten opzichte van den eersten dus negatief gekarakteriseerd. De eerste persoon is (ten opzichte van den tweeden) positief. Maar met de indeelingen van het verbale zinswoord gaat het evenzoo. 9o. De diathesen van het Actieve en het Passieve werkwoord onderscheiden zich door het positieve element van het handelende en voor de handeling verantwoordelijke bewustzijn, dat in de Actieve verba aanwezig, maar in de Passieve werkwoorden afwezig is. Het Passivum is dus de negatieve, en het Activum is de positieve pendant. 10o. De aard (Actionsart) van een verbum finitum hangt hiervan af: of in den beteekenisinhoud een gebeurtenis zonder meer bedoeld wordt; dan wel of het klaar komen dier gebeurtenis als een doel verwacht wordt, b.v. in Ziezoo, dat is gebeurd. Dit noemt men de perfectieve aard, die dus positief gekarakteriseerd is, ten opzichte van den imperfectieven aard, in een zinnetje als ‘het regent’. | |
[pagina 282]
| |
11o. De duidelijk gekarakteriseerde wijzen van ons werkwoord, die een bepaalde verhouding tot de werkelijkheid beteekenen, bepalen zich tot twee: den onzekeren Conjunctief, en den zekeren Imperatief. Vergelijk b.v.: hij leve! en ga! De Conjunctief is dus de negatieve, en de Imperatief is de positieve pendant. Over den Indicativus zie hieronder bij de neutralia in het vervolg-artikel. 12o. De duidelijk sprekende tijden van een gebeurtenis zijn: het verleden en de toekomst of psychologisch gesproken: een terugblik en een verwachting. Terugblikken doen wij op iets dat gebeurd is, verwachten doen wij, wat nog niet gebeurd is, de verleden tijd is dus positief gekarakteriseerd, de toekomstige tijd is negatief. 13o. De aanduidende werkwoorden, die vaak de plaats van een beschrijvend werkwoord vervangen, als het Engelsche do, of ook het Nederlandsche doen, zijn de negatieve pendant, net als hierboven in 6o. de pronomina; terwijl de gewone beschrijvende werkwoorden de positieve pendant vormen. | |
IIMaar wij spreken niet alleen met afzonderlijke woorden, doch ook door de bijeenvoeging van woorden. En dit geschiedt ten eerste door nevenschikking b.v. in ‘mannen of vrouwen, klein en groot, het dondert en bliksemt tegelijk’ en ten tweede door onderschikking in: ‘mijn oudste broer, de plassende regen, vlijtig werken, hij sloeg zijn hond’. In dit laatste geval is het eene woord dus altijd het beperkte en het ander het beperkende. Alles wat wij nu van de alleenstaande woorden gezegd hebben, blijft onveranderd gelden voor de beperkte of de regeerende maar de beperkende of de geregeerde functie der andere, brengt weer een groep nieuwe indeelingen mee. De hoofdverdeeling der dingen en gebeurtenissen binnen elks eigen groep, wordt hier dus eenerzijds tot de beperking van de dingen door hun eigenschappen: wat de adjectieven bedoelen, en de beperking van de gebeurtenissen door hun omstandigheden: wat de taak is der adverbia. Zoowel de eigenschappen als de omstandigheden kunnen nu weer met name genoemd of slechts aangewezen worden; en zoodoende komen naast de adjectieven, de bijvoeglijke voornaamwoorden, en naast de qualificeerende adverbia, de voornaamwoordelijke of slechts aanwijzende adverbia. Maar onze hoofdgroepen kunnen ook elkander beperken. En zoo wordt dus een gebeurtenis vaak beperkt door een onmiddellijk daarbij betrokken ding of voorwerp; en daaraan beantwoordt het onderscheid tusschen transitieve en intransitieve werkwoorden maar | |
[pagina 283]
| |
tevens het verschil tusschen Nominatief en Accusatief, de beide rechte naamvallen. Maar zoowel transitieve als intransitieve gebeurtenissen kunnen weer nader beperkt worden door een omstandigheid, die niet door een louter adverbium maar door een verbogen naamval van een zelfstandig nomen of een voorzetsel plus een zelfstandig nomen wordt uitgedrukt; en dit noemen wij dan een adverbiale bepaling. Welnu, ook deze tegenstellingsparen in de syntagmata kunnen alle tot een positieve en een negatieve pendant herleid worden. 14o. Bij de nevenschikking blijven de beide deelen volkomen gelijk aan de afzonderlijke zinwoorden, maar bij de onderschikking komt er iets nieuws bij: namelijk de rectie of de beperking. Daarom is de nevenschikking de negatieve en de onderschikking de positieve schikking. 15o. Nevenschikking kan verbindend of copulatief, maar ook de keus gevend of disjunctief zijn. Voor het eerste dient en, voor het tweede: of. Het is duidelijk, dat ‘of’ hier iets nieuws in brengt, dat ‘en’ mist. De copulatieve nevenschikking is dus negatief, de disjunctieve is positief Wenden wij ons nu naar de onderschikkende syntagma's. 16o. De adjectieven met hun eigenschapsbeteekenis omvatten als nomina een bewust herkenningsmoment, dat aan de adverbia met hun omstandigheidsbeteekenis niet toekomt (cf. nr. 1). De adjectieven vormen dus de positieve, en de adverbia de negatieve pendant. 17o. De bijvoeglijke naamwoorden en de bijvoeglijke voornaamwoorden verhouden zich evenals de nomina tot de pronomina in het algemeen cf. nr. 5. De bijvoeglijke voornaamwoorden zijn dus negatief, de bijvoeglijke naamwoorden positief. 18o. Van de demonstrativa stammen ook deels de lidwoorden af. Welnu ook deze vallen uiteen in een bepaald en een onbepaald lidwoord. Het onbepaalde lidwoord is dus negatief, het bepalend lidwoord is positief. 19o. De beschrijvende adverbia als: heftig, plotseling, staan evenzoo tot de aanwijzende situatie-adverbia als hier en toen. De aanwijzende adverbia zijn dus negatief, de beschrijvende adverbia zijn positief. 20o. De transitieve werkwoorden zijn natuurlijk positief omdat zij een onmiddellijk bij de gebeurtenis betrokken voorwerp mee-beteekenen; terwijl de intransitieve - gelijk hun naam al zegt - de negatieve pendant vormen, omdat zij die connotatie missen. 21o. De Nominativus hoort als praedicatieve aanvulling bij zijn, worden, schijnen b.v. mensch worden, maar de Accusatief wordt door een transitief werkwoord geregeerd. De Praedicatieve Nominatief is dus de negatieve, en de Accusatief de positieve pendant. | |
[pagina 284]
| |
22o. Een object en een adverbiale bepaling beperken beide het werkwoord, maar de bepaling heeft iets meer dan het lijdend voorwerp, namelijk de praepositie of den verbogen naamval. Het object is dus de negatieve, maar de bepaling de positieve tegenhanger. Totnutoe beschouwden wij alleen de zoogenaamde attributieve of attributief-praedicatievc beperking (de slaande klok, de mensch is sterfelijk). 23o. Daarnaast staan echter de praedicatieve (de klok slaat), die als positieve bijzonderheid hebben, dat de spreker met zijn wil juist voor deze zoo beperkende verbinding van ding en feit de bijzondere aandacht vraagt. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat het subject in den in nr. 19o. gekarakteriseerden Nominativus staat. De attributieve en de attributief-praedicatieve beperking is dus negatief. De praedicatieve is positief. 24o. In dit licht zien wij nu, dat ook de bijvoeglijke naam- en voornaamwoorden weer onderverdeeld moeten worden in epitheta of attributieve en attributief-praedicatieve, (goed weertje en het weer is goed) waarbij het epitheton dus negatief, en het att.-praedicatief positief is. 25o. Dezelfde distinctie moet gemaakt worden voor de bijwoorden en de bijwoordelijke bepalingen, die niet alleen het werkwoord, maar ook als attributief-praedicatieven het onderwerp kunnen beperken: b.v. De school is uit. Hij is aan den drank: naast De school gaat uit. Hij is aan den drank verslaafd. De attributieve bijwoorden en bijwoordelijke bepalingen zijn hier weer negatieve, de att.-praedicatieve zijn positief. Alle genoemde syntagmata waren externe woordverbindingen. De twee deelen bleven los van elkander staan. Dat kan echter ook anders worden. 26o. Naast ‘spelen en varen’ staat b.v. de nevenschikkende samenstelling spelevaren. Naast externe nevenschikkende syntagma's hebben wij dus ook interne (of dvandva's), die iets nieuws bevatten en dus de positieve pendant zijn van de externe als negatieve. 27o. Maar dit zelfde geschiedt nu ook met de externe onderschikkende syntagma's. Bleven in de tot dusver besproken voorbeelden het beperkte en het beperkende woord los naast elkander staan, daarnaast staan nu de interne syntagmata of samenstellingen uit twee of meer woorden. Immers naast: ‘weg voor auto's’, staat ‘autoweg’, naast ‘met de tanden knarsen’ staat ‘tandenknarsen’. Die samenstelling is iets nieuws, het interne syntagma is dus positief, het externe negatief. 28o. Naast de samenstellingen staan nu echter de afleidingen, waarin het beperkte deel niet door een woord genoemd, maar door een woordstukje (dat nooit afzonderlijk voorkomt) wordt aangeduid. De afleidingssilben, die hierin dus op de pronomina en het plaatsvervangend werk- | |
[pagina 285]
| |
woord ‘doen’ gelijken, zeggen iets minder dan de genoemde deelen der samenstellingen, die niet alleen noemen, maar ook aanwijzen; terwijl in de aanduiding de benoeming ontbreekt. Evenals de pronomina zijn de afleidingssilben de negatieve pendant van de genoemde deelen der samenstelling. 29o. Onder de afleidingen mag als een opvallende categorie de tegenstelling tusschen augmentatieven en diminutieven in dit heel algemeene overzicht toch niet worden verzwegen. De diminutieven vormen hier de vanzelfsprekende negatieve pendant, die in de familiaire taal aanhoudend voorkomt; en de augmentatieve zijn hun positieve pendant. 30o. Ten slotte staan nog tegenover elkander de steeds slechts incidenteel voorradige afleidings-silben en de principieel volledige declinatie- en conjugatie-uitgangen. Deze laatste hebben dit nieuwe, dat ze een vaste plaats innemen in het volledige declinatie- of conjugatiesysteem. De afleidingssilben zijn dus negatief. De naamvals- en persoons-uitgangen zijn hun positieve pendant. Maar niet slechts woorden kunnen tot een syntagna vereenigd worden, doch ook zinnen kunnen onderling weer in syntactisch verband worden gebracht. 31o. En wel ten eerste wederom in nevenschikkend verband: Ik zie toe en luister aandachtig. Dat is dus een samengestelde zin die tegenover den enkelvoudigen zin iets nieuws brengt. De enkelvoudige zin is, gelijk de naam al verraadt, de negatieve pendant, de samengestelde zin is de positieve. 32o. In den samengestelden zin onderscheiden wij verder vaak hoofdzin en bijzin. De hoofdzin is de beperkte maar ook de regeerende zin. De hoofdzin blijft echter in den vorm gelijk aan den enkelvoudigen zin, terwijl de bijzin met zijn afhankelijkheid iets nieuws brengt. De hoofdzin is dus de negatieve pendant, de bijzin de positieve. 33o. Maar wij hebben hier in de zinverbinding nog iets heel bijzonders. Herhaaldelijk toch komt het in de spreektaal voor, dat wij in plaats van een bijzin een bijwoordelijke aanduiding van den bijzin gebruiken. In plaats van te zeggen: Omdat het van middag zoo'n mooi weer is, gaan we allemaal uit wandelen, zegt men meestal: Het is zoo'n mooi weer vanmiddag. Daarom gaan wij allemaal wandelen. In dezen laatsten zin wordt de voorafgaande losse zin slechts aangeduid. Uit deze aanduidingen in den hoofdzin zijn nu de meeste onderschikkende voegwoorden ontstaan. Want ‘omdat’ beteekent precies hetzelfde als daarom. Evenzoo is het met dat. In ‘Ik weet dat hij is ziek en Ik weet dat hij ziek is’ hoort ‘dat’ eigenlijk nog half tot den hoofdzin, en half tot den bijzin. | |
[pagina 286]
| |
Deze onderschikkende voegwoorden zijn dus iets heel nieuws tegenover de nevenschikkende die gewoon als zinwoorden tusschen beide zinnen instaan en ze dan ook maar heel losjes verbinden, terwijl de onderschikkende voegwoorden de beide zinnen tot één geheel aaneensmeden. De nevenschikkende voegwoorden zijn dus de negatieve, de onderschikkende zijn de positieve. Ten slotte nog een algemeene opmerking. Niet in iedere taal behoeven de beide pendanten aanwezig te zijn. Heel vaak is toch een der beide gevallen buiten gebruik geraakt. Zoo hebben de meeste West-Europeesche talen nog wel Diminutieven, maar geen Augmentatieven meer; nog wel een Imperatief, maar geen Conjunctief meer. Dit noemen wij dan een ongepaarde pendant, maar dit verandert niets aan hun positief of negatief karakterGa naar voetnoot1). Eindelijk geef ik natuurlijk graag toe, dat het opgegeven positieve kenmerk niet altijd even onbetwistbaar is, of door allen voetstoots zal worden aanvaard. Trouwens hierin kunnen de verschillende talen van elkander afwijken. En ik ga hier voor mijn keuze steeds uit van de oudere Indogermaansche cultuurtalen: het Latijn, Grieksch en Sanskrit. Maar laat men de punten, waar ik in de praktijk schijn te dwalen, dan gerust naar eigen inzicht corrigeeren. Het indeelingsprinciep blijft daardoor ongerept. Trouwens verreweg de meeste gevallen zijn voor alle deskundige kenners der oudere Indogermaansche cultuurtalen onmiddellijk evident. Wie ten slotte deze Grondwet van het grammatisch systeem afdoende wil beoordeelen, zal ons vervolg-artikel over de organieke wetten daarvan moeten afwachten en vergelijken. Nijmegen, 12 December 1935. JAC. VAN GINNEKEN |
|