Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHeer en HeereOnlangs gewerd mij een nadrukkelijk herhaald verzoek om taalkundig advies inzake den strijd die in sommige orthodoxe kringen heerscht: Heer of Heere voor God en Jezus? De vrager wees mij op een discussie hierover in het Weekblad voor Christendom en Cultuur ns. 28 en 30, van 11 en 25 Mei 1935, alsmede op een ‘curiosum’ uit de Herv. Kerkbode van Hoogeveen. Dat blad verschijnt in de Vereenvoudigde spelling. En één der daarin schrijvende predikanten schrijft Heere niet met 5, maar met 4 hoofdletters: HERE. Tegen hevige aanvallen heeft hij die schrijfwijze verdedigd met een beroep op een bundel gedichten van Jodocus van Lodensteijn. Ik heb gemeend, de vraag van dezen zegsman (een Neerlandicus) in Onze Taaltuin het best te beantwoorden door de meening en het advies van Dr. A. Kuyper en Prof. Matthias de Vries, wier ‘critisch’ standpunt nog altijd duidelijk en afdoende is en waarvan de Vries zelf getuigde: ‘Geen taalkundige zal er anders over denken’. Men vindt deze belangwekkende beschouwingen in de Bijlagen blz. 157/180 van Dr. Kuypers ‘open brief’ aan Dr. A.W. Bronsveld van 1880, getiteld ‘Strikt genomen’, uitgegeven bij J.H. Kruyt, Amsterdam. Deze bijlage over den vorm ‘heere’ is door Kuyper getiteld ‘De Vroomheid der Taal’. Wij achten het niet uit den tijd, zijn argument voor de keuze van dien titel te citeeren: ‘O, een taal is een zoo fijn en | |
[pagina 274]
| |
keurig organisch geheel; de ademtocht van een leven, rijk in oneindige schakeering; de uiting van een geestelijk volksbestaan; het naar buiten treden en hoorbaar worden van wat met een eindeloos wisselenden golfslag van binnen in de ziel van een volk ruischt. Nog verkwikt mij, bij het herinneren, de diepe inblik, dien Maurice door zijn Lectures on social morality mij in het wezen der volkstaal schonk. De taal, zoo onderwees deze diepe Christendenker, is de eerlijkheid, de waarheid, de trouw van een volk. Zoolang er niet gesproken is, blijft het leven onbewust, onbeslist, dobberend op den mystieken gevoelsstroom. Maar als het woord komt, dan komt de man. Dan is er gekozen. Dan is het er uit. En aan dat woord, dat er uit kwam, ligt heel het volk in zijn edeler, in zijn eerlijk leven, vast en gebonden. Dát is de heerlijkheid der taal. Daarin ligt haar moreel karakter: openbaring van het verborgene, spiegel der volksziel, en daardoor getuige te zijn van waarheid en van trouw. Mits; en dat dient uitteraard onverbiddelijk vastgehouden; mits men die taal dan ook opvange, zooals ze ongedwongen van de volkslippen vloeit, en ze níet neme gelijk ze doctrinair ‘gekunsteld en gemaakt’ wordt in de spreekmanier der geleerden. Al wat léeftGa naar voetnoot1); al wat met gevóel leeft; alle úiting van een gevoelvol leven, moet waargenomen zooals het onopzettelijk, zonder te weten dat er op gelet wordt, vanzelf zich vertoont. Liefde die men een ander zal láten zíen is geen liefde meer. Een tinteling der ziel, die ge wilt overgieten in een definitie, is met die definitie gebluscht. Dapperheid is er, als ze opwelt; maar voor wie ze ontleden wil is ze weg. Ik voeg er ook van het bidden bij, dat ‘eens te móeten bidden’, het zelden verder dan tot ter aarde vallende klanken brengt. Och, alle leven, óok het taalleven, is spontaan! Gelijk nu, Amice! een zuivere kunstbalans zoo uiterst fijn werkt, dat Ge geen korrel zoo klein op de schaal kunt werpen, of om het mes kantelt de slang; gelijk het web eener spinne zoo onmeetbaar gevoelig is, dat geen muggevlerkje aan het rag kan raken, of de webspinne speurt het; of wilt Ge, gelijk de magnetische stroom in onzen aardbol zoo onnaspeurbaar snel en zuiver golft, dat de allerkleinste variatiën zich haarfijn van Noorwegen tot naar Greenwich overplanten; - evenzoo en nog verbazingwekkender is de keurigheid, waarmeê de schier onnoembaarste trilling in de ziel van een volk toon en woordvorm en buigingstrant ook in de vólkstaal schakeert. Inwendig in de volksziel ligt een breed klavier met eindelooze varianten, en al naar gelang vreugd | |
[pagina 275]
| |
of smart, toorn of zelfbeheersching, trouw of leugenzin, vroomheid of demonische geest, aan den klank dier toetsen een accent geeft, is ánders de toon en ánders de woordvorm, die ge opvangt in het onopzettelijk Hollandsch van Uw volk... Vrées, Ge weet het, is angst, is bangheid. Maar vréeze des Héeren, is stil, is blijmoedig, is kinderlijk ontzag. En nu weet ik wel, dat dit ontaarden kan in een tale Kanaäns van onuitstaanbare ergerlijkheid. Dan namelijk, als die vrome vorm niet meer vanzélf komt, maar gezócht wordt en er op aangelegd is, om ‘dierbaar’ te schijnen. Maar sinds wanneer, o voortreffelijke taalvriend, sluit Ge, om de bedriegelijkheden van den toovenaar, voor de spontane wonderen Gods uw oog? De Genestets ‘Geef mij natuur en waarheid weer’ was noodig en heeft uitmuntenden dienst gedaan. Maar een wee en driewerf wee zou ik over onze jeugdige predikers uitroepen, die ‘om de preektaal te mijden’, ons heerlijk gewijde Hollandsch allengs berooven gingen van zijn edelst en keurigst en plechtigst gewaad’. - Kuyper werkt dan uitvoerig uit, wat M. de Vries had geschreven: ‘Heere wordt antieker, dus deftiger, plechtiger, en, naar het voorbeeld van den Statenbijbel, die ons aan dien vorm in die beteekenis gewend heeft, recht eigenaardig de benaming der Godheid. “Heere” is dus in 't algemeen boven “Heer” te verkiezen. Dit neemt niet weg, dat ook de jongere vorm Heer zijne rechten heeft, en menigmaal te pas kan komen, hetzij tot afwisseling voor het rhythmus van een zin (als bijv. in “de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd”) hetzij waar men “Heer” niet bepaald als benáming bedoelt, maar in de beteekenis van “gebieder”; dominus (niet Dominus, maar dominus), als bijv. in “de Heer der Heeren”. Ziedaar dus mijn advies: “Heere” zeer stellig te behouden (in den vocativus kan 't wel niet andersGa naar voetnoot1)), maar “Heer” te gebruiken, en wel bepaaldelijk voor de beide gevallen die ik zooeven noemde’. - G.S.O. |
|