Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe bijNa een periode van geweldige achteruitgang, gevolg van heideverslindende ontginningen, begint men in Drente weer meer en meer aandacht te besteden aan de bijenkultuur. De methoden van den bijker worden echter steeds moderner onder invloed van de cursussen van tuinbouwleeraren, en met die nieuwe methoden dringen de officieelenederlandsche vaktermen door, en worden de oude inheemsche woorden verdrongen of buiten gebruik gesteld door het verdwijnen van voorwerpen en handelingen. Een oude bijker in Roden, als handige jong (= jongen van ± 10-16 jaar) in de vakgeheimen ingewijd door zijn eigen vader, was zoo vriendelijk mij met zijn vaktaal bekend te maken. Hij noemde zichzelf toenbeikerGa naar voetnoot1), omdat hij het heele jaar de bijen bij huis hield, achter de toen (= omheining). De groote bijkers brachten, vooral vroeger, hun volk'n naar het koolzaad op de klei of naar de bloeiende heide op lange woaG'nsGa naar voetnoot2) of bei'nwoaG'ns. De korven stonden hierop op lange veerende planken, die de stooten van de niet altijd even vlakke wegen braken, of hingen aan de bei'nledders (= opstaande zijkanten van de wagens). Tijdens het vervoer werden de vlieggaten dichtgestopt en de korven van onderen dichtgebonden met een doek. Mijn toenbeiker had zijn volk'n, körv'n (ö lang), bei'n of iem'n (deze 4 woorden = korf met bijen) onder een afdak staan, de bei'nstaal of bei'nhut, welke stal aan de noordzijde werd beschut door een hooge en dichte beuik'n heeg (= beuken heg). Daar stonden de körv'n (sing. de körf) op een rieg (= rij), op een dikke plank, die zelf weer op palen lag: zoodoende zijn de bijen aan de onderkant beschut tegen indringende vijanden en tegen bodemvocht. Er stonden drie soorten van bijenwoningen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
's Winters als bescherming tegen de kou, en 's zomers tegen de brandende zonnestralen, legt men over de korven bei'nplaag'n, lange, lichte, venige graszoden. Natuurlijk interesseerde de eerste soort korven, het oudste type, me het meest. Deze zijn gemaakt van stroo, en werden vroeger door den bijker zelf vervaardigd. Hij draaide stroo door een hoornie, meestal het boveneind van een koehoorn, waarvan de opening naar beneden toe nauwer wordt, tot lange slingers, woal, pl. woal'n, geheeten. Om te zorgen, dat die woal'n overal even dik werden, stak de bijker een paar strood'n bij in het hoorn, zoodra er maar eenigszins ruimte daartoe was. De woal werd omwikkeld met spleuit'nGa naar voetnoot1). Zoo'n spleuit werd vervaardigd van kribbels (= de lange takken van de braambes) of van de weed'n (sing. wee) van toaiwilg'n, de twijgen van de waterwilg. Deze kribbels of weed'n spleet men met behulp van een wolf in drieën. Zoo'n wolf was een instrument van hard hout, meestal ieper'n (= iepenhout), 10 à 20 cm. lang, ter dikte van een duim, dat aan het eene einde van 3 inkervingen was voorzien, zoodat in 't midden een scherpe punt ontstond met scherpe randen. Men zette de wolf tegen de borst en drukte de kribbel met het uiteinde tegen de scherpe punt. Deze boorde in het hart van de twijg en spleet die in drieën tot lange smeuieGa naar voetnoot2) spleuit'n. Daarmee omwond men de waolen en tegelijkertijd naaide men die ermee op elkaar, zoodat al windend de bijenkorf ontstond. Behalve korven ging men zoo ook opzetters wind'n. Een opzetter is een hoepel, ± 5 waol'n hoog, ter wijdte van de onderrand van een korf; als die 's zomers ,als de bei'n drok win'n, veel honig verzamelen, te klein mocht worden, bevestigt men met metalen haken, bei'nkram'n, zoo'n opzetter onder een korf. In de korf maakte men nog een vlieggat, 't ielgat, en er binnen in zette men stokjes, die de raten moesten steunen, spiel'n of bei'nspiel'n (sing. spiel). De bijen bouwen de raten, kowk'n, hunnigkowk'n, mijt'n of roat'n genoemd, gewoonlijk in de richting van voren naar achteren in de korf: de spiel'n staan loodrecht op deze richting, en zitten dus midden door de raten heen, als de korf is gevuld. Soms echter gaan de bijen bouwen evenwijdig aan de spiel'n zoodat ze 't ielgat zouden afsluiten en de ingang bemoeilijken. Daarom zet de bijker een stukje ongebruikte raat, schoone mijt, tusschen de kopspiel'n, boven in de korf, en wijst daarmee dus als 't ware zijn bijen een rooilijn aan. Zoo'n scheeve raat heet een dwa(r)smieter. De leege raat, pas door de werkbijen gebouwd, heet waark of bei'n- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
waark. Gevuld met honig heet ze hunnigmijt, met eieren of larven: 't breuid of bei'nbreuid. De beste mijthunnig is de heidehunnig, de kloaverhunnig en de koolzoadhunnig, omdat daar weinig bei'nbrood in voorkomt, het eigenlijke voedsel der bijen. Wanneer een slechte moor in de körf zit, vindt men alle honigraten bedorven door groote plekken van dit bei'nbrood. Zoo'n bedorven raat heet dorrebrood (o van dor = die van kom). Verder vindt men in dergelijke korven bijna geen ander breuid dan dorrebreuid; de cellen met dit breuid zitten echter zeer onregelmatig verspreid in de raat. Uit alles blijkt dus, dat er abnormale toestanden heerschen in de korf, en daarom gaat de bijker dit volk zoo gauw mogelijk slaacht'ne, want aan deze dor'n (= dorre, onproductieve bijen) heeft hij niets. In een normale korf met een gooie moor vindt men:
In de ontwikkeling onderscheidt hij 3 perioden:
De naam dop wordt alleen gegeven aan de koninginne-cel. Daags voor het uitkomen maakt de koningin geluid; de bijker noemt dat: de jonge moor toet't of: de jonge moor rop. Als hij dit toet'n of rowp'nGa naar voetnoot1) heeft gehoord, is hij de volgende dag op zijn hoede, want dan moet hij op 't swaarm paz'n. Omstreeks de middag komt het, het bromswaarm; het tweede uit de korf heet middelswaarm, het derde noaswaarm. Meer swaarms wenscht de bijker niet; hij doodt de nog in de korf aanwezige koninginnelarven, omdat anders zijn volk'n te zwak worden. Vroeger trachtte men het spoedig zit'n goan van een zwerm te bevorderen door kloppen op een oude zeis, of iets dergelijks. Zijn hoofd beschermd met een bei'nkap schudt de bijker de trosvormige zwerm in een leege korf, een lastig werkje, vooral bij groote hitte, omdat de bijen dan zoo kwoad zijn, zoo hellig. Als in de herfst het honig zoeken, het win'n, is geëindigd, gaat de bijker enkele winterkörv'n opzet'n, in de stal plaatsen; een gewicht van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
± 30 pond moet zoo'n korf hebben, om de winter door te komen. Anders moeten de bijen worden gevoerd met boer'nhunnig of aksiensvreie sukker. De andere korven worden uitgezwaveld. Dit oetswevel'n gebeurt met een swevellap, bij voorkeur gemaakt van een oald wiedel, een oud, eigengeweven linnen laken, dat in gesmolten zwavel wordt gedoopt. Als de bijker een bei wil slaacht'n steekt hij een swevellap in de spleuit van een in de grond gestoken stokje, en na die lap te hebben aangestoken, zet hij de hei (= korf) er over heen. In een oogenblik zijn ze dan dood, en de ware bijker zorgt voor een snelle dood, omdat het aanders moord'n wordt. Tegen de winter gaan de bijen 't ielgat verzegel'n, dichtstoppen met een soort hars, en de bijker zorgt voor bedekking van de korven met bei'nplaag'n. In de korf begint voor de bewoners een soort winterslaap. Bij mooi weer vliegen ze uit om zich te reinigen, dan verschoon'n ze heur, zei mijn zegsman. Wanneer door weersomstandigheden de reinigingsvluchten niet kunnen worden gehouden, worden de bijen schetterigGa naar voetnoot1), gaan ze lijden aan diarrhee. Nog gevaarlijker is de rit in de korf, een invasie van spinnende wörms, de larven van kleine uiltjes, die de heele korf met spinsel vullen, de honig eten en de bijen verdringen. Dit kan natuurlijk weer alleen gebeuren, als een bei verzwakt is deur aarmowdige tied'n, əls slecht weer en ziekte de korf teisteren. Tijdens het verschoon'n azen op de bijen de koolmeezen, bei'nmies, pl. beï nmiez'n genoemd. In de zomer zijn gevaarlijke vijanden:
Lastig voor den bijker is het feit, dat sommige volken andere korven gaan plunderen. Dit roov'n geschiedt echter meestal alleen bij moorlooze volk'n, en is in elk geval een abnormaal verschijnsel. Volgens mijn zegsman beweren sommige bijkers, dat ze hun bijen op roov'n stuur'n kunnen, door ze te voeren met ‘koningshonig’, die in de apotheek te koop zou zijn, maar hem onbekend was en aan het bestaan waarvan hij eenigszins twijfelde. Iets meer geloof scheen hij te hechten aan een ander middel oet d'aptijk, n.l. ‘rozenhonig’, dat gebruikt werd om bijen te verspijd'n (= verspieden). Dat bei'nspijd'n was hem een groote last en ergernis. Zoodra een zwerm zich ergens neerlaat en in een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
klomp aan een boomtak hangt, schijnt de troep verspijders uit te zenden om een woonplaats te gaan zoeken. Oneerlijke bijkers zetten in de zwermtijd hier en daar korven, met wat honig erin, neer, liefst met rozenhonig. Wanneer de verspijders zoo'n korf vinden halen ze de zwerm op, en is deze verloren voor zijn eigenaar, verspijd't, zooals hij zegt. Een zwerm kan zichzelf dus verspijd'n en men kan een zwerm verspijd'n, een truc, door den waren bijker als diefstal beschouwd.
Enkele zegswijzen en spreekwoorden in het dialect zijn ontleend aan de bijenwereld.
Volgens 't oude volksgeloof zouden in de Midwintersnacht de bijen zeer onrustig zijn. Dit oude geloof is in Drente verdwenen, evenals de plicht, om de bijen de dood van haar baas of diens vrouw aan te zeggen. Volgens mijn Roder zegsman was men er vroeger heilig van overtuigd, dat de bijen aan 't kwijnen zouden raken, als men dit aanzeggen naliet.
Naast het woord bei(e) kent men elders iem. Dr. J. Bergsma geeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
bij, bije voor Dwingeloo, Ruiner, Ruinerwold, bai voor Peize. Hierbij moet men minstens voegen Hoogeveen, Roden, en volgens de bij Bergsma genoemde term bijmies ook Norg en Eelde. Langs de Friesche grens ligt dus een strook, waar men bij gebruikt, een gebied, dat aansluit bij 't Groningsche Westerkwartier. De rest van Drente gebruikt het woord iem (dat trouwens in Roden en Peize ook niet onbekend is), evenals de rest van Groningen. De bijker heet hier iemker, de korf (o.a. te Sleen) huve. Het woord iem is zoowel de naam van de bij als van een korf vol. Waar de grens tusschen 't iem- en 't bij-gebied valt, is ongeveer na te gaan bij Bergsma: te Balinge (noordoostelijk Hoogeveen) is bij = korf met bijen, iem = bij, 't dier zelf. Halen, benoorden Beilen, kent de stapelvorm iemenbijker. De spoorlijn Hoogeveen-Assen loopt dus door 't overgangsgebied. Het ontbreekt me nog aan gegevens, om de grenslijn nader te trekken: alleen kan als vaststaand worden aangenomen, dat West-Drente alleen de vorm bij, Oost-Drente alleen iem kent. J. NAARDING |
|