Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 9]Uit de Vlaamsche spreekwoorden van Pieter BruegelNog wat over den ‘bloksleeper’ en ‘den blok sleepen’IN Onze Taaltuin van 1 Aug. 1934 hebben wij een tamelijk uitvoerige studie gewijd aan de uitdrukking ‘den blok sleepen’ welke afgebeeld is op de bekende spreekwoordenschilderijen van Pieter Bruegel en van zijn navolgers. Wij hebben er toen op gewezen dat blok in deze uitdrukking niets gemeens heeft met het straftuig blok maar moet opgevat worden als zijnde het landbouwwerktuig rolblok. Wij wezen er eveneens op dat de uitdrukking den blok sleepen den volgenden weg gevolgd heeft bij haar begripsontwikkeling: 1o. lastig werk verrichten, 2o. een ‘Joffrouw’ dienen, 3o. de vrouwen trachten te behagen, 4o. vleien in 't algemeen. In den door ons gereproduceerden tekst van Reffereyn LXXXVI van Jan Van Stijevoort (1524) en van een ‘Quick’ uit Roemer Visscher's Brabbelingh (1669) had bloksleeper duidelijk den zin van: iemand die de vrouwen wil behagen, in het gevlij tracht te komen doch door ‘dese dobbel dierkens’ voor den aap wordt gehouden. Het was ons op dat oogenblik niet bekend dat dit de algemeen verspreide beteekenis van de uitdrukking was in de 16de en de 17de eeuw. Op 31 Oct. '34 schreef mij Prof. Dr. J.W. Muller uit Oestgeest: ‘De lezing van Uw opstel in Onze Taaltuin geeft mij aanleiding U te verwijzen naar Tijdschrift v. Ned. Taal- en letterk. LII (1933) 146, waar ik, in de noot 2, een paar voorbeelden uit de zestiendeeuwsche literatuur heb aangewezen | |
[pagina 258]
| |
van de uitdrukking den blok sleepen, ook vergeleken met den ploech der minnen sleepen, die Uwe, zonder twijfel juiste, uitlegging ondersteunen en nader illustreeren. Ook in de aant. op de plaats uit Colijn van Rijssele's Spiegel der Minnen vindt Gij nog een paar andere plaatsen aangehaald. Ik laat 't aan U over om, desgewenscht, in Onze Taaltuin van dit alles nader gewag te maken.’ Dat waren voor mij waardevolle aanwijzingen waarvoor ik Prof. Muller mijn hartelijken dank betuig. Ik heb er dan ook onmiddellijk gebruik van gemaakt en ben er op die wijze in geslaagd aan de hand van een tiental voorbeelden de juiste beteekenis vast te leggen van een uitdrukking die tot nog toe onverklaard was gebleven en die van zulk belang is voor het juist begrip van onze 16de- en 17de-eeuwsche schilderkunst. In het Antwerpsch Liedboek van 1544 (zie Hoffmann v. Fallersleben, Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544, Hannover, 1855, bl. 256) vinden we een amoreus liedeken waarin een smachtend minnaar ons kennis geeft van zijn onuitsprekelijk verdriet omdat zijn liefje niet zeer met hem ingenomen schijnt. In de 5e strophe geeft hij anderen den raad toch op te passen voor de vrouwen: Loppe niet verblint Al teghen wint
Oock niet en mint met ooghen
Mer wel versint Eer ghi mint
Eer ghi u vint bedroghen.
In de 6e strophe begint hij echter opnieuw te zuchten: Si blijft alleyn int herte
Si is eerbaer Haer bruyn oochskens claer
Al sonder maer gheschepen
Een ure van haer Is duysent iaer
Tblock valt swaer te slepen.
Telkens wanneer we in 't vervolg zullen te doen hebben met een bedrogen of afgewezen minnaar zullen we den dichter hooren spreken van bloksleeper en den (of het) blok sleepen.
In de in 1612 voor 't eerst opgevoerde Boere-Klucht van Teeuwis de Boer van Samuel Coster (zie Dr. R.A. Kollewijn: Samuel Coster's Werken, Haarlem, 1883, bl. 53) zingen twee bedelaars voor het huis van Juffrou van Grevelinckhuysen en in hun lofzang op Vastenavond zetten zij de jeugd aan tot de liefde. In de 3e strophe van hun lied hebben ze ook een troostwoordje over voor de ongelukkige minnaars: | |
[pagina 259]
| |
Eer u d'anstaende tijt wangunt, die geen geneucht mach lyden,
Belegt de knoop indien ghy keunt, of soo 't niet wil gedyen,
Soo denckt ic bint ooc niet alleen
Diet block van minnen slepen gae, vraecht daer niet nae
Al loopje ien blauwe scheen.
Hier is dus het block van minnen slepen synoniem van een blauwtje loopen, hetgeen de hierboven aangegeven algemeene beteekenis volkomen bevestigt. Het Wdk. der Nl. Tl. s.v. blok vermeldt dit voorbeeld uit S. Coster evenals het voorbeeld uit Roemer Visscher's Brabbelingh er wordt opgegeven doch als figuurlijke toepassing van blok = zwaar houten straftuig. Dat is natuurlijk verkeerd. In den in 1621 te Rotterdam verschenen Handel der Amoureusheyt, waarop ten onrechte vermeld staat dat hij ‘poetelijck geinventeert ende rethorijckelijck ghecomponeert is door Heer ende Meester Johan Baptista Houwaert’ treffen wij de door ons besproken uitdrukking tweemaal aan. Het tweede boek van den Handel bevat het spel van Narcissus ende Echo. Het tragische verloop der gebeurtenissen wordt er voortdurend onderbroken door minder ernstige tusschenspelen. Zoo verschijnen in het eerste deel drie jongelingen op 't tooneel: Myns zelfs onvry, Eens anders vreucht en Niemants eyghen. De eerste is de klassieke sukkelaar die het van de vrouwen en van zijn twee gelukkiger vrienden nogal te verduren heeft. Op bl. 123 steekt hij de treurtrompet: Och neen 't zekere,
Want hoe myn Lief my in liefden confuys ziet,
Sy en acht myn jonst een enckel gruys niet,
Dies ick verdwijne als 's Winters doet het kruyt.
Daarop beginnen de twee andere hem te bespotten: Eens anders vreucht: Zoo zijt ghy dan Bruydegom zonder Bruyt, Die alleene moet te bedde gaen slapen. Niemants eyghen: En hebt ghy, peys ick, anders niet dan 'tnaer-gapen. Eens anders vreucht: Ey arm Venus janckere. Niemants eyghen: Ey arm dwasaert. Eens anders vreucht: Hoe sleypt ghy den block. De zin der uitdrukking laat hier aan duidelijkheid niets te wenschen over. In het tweede deel van hetzelfde spel van Narcissus ende Echo wordt een Tafel-spel van twee Personagien ingelascht: Den Onghetroosten ende den Welgheminden. Het gaat natuurlijk weer over hetzelfde onderwerp als in het spel van de drie jongelingen: Den Welgheminden op wien de | |
[pagina 260]
| |
vrouwen verzot zijn en Den Onghetroosten wiens liefdesverklaringen uitloopen op een blauwe scheen. bl. 169
Welgheminden:
Wat helpt dat ghy veel slaeft en draeft,
Zucht, weent, loopt, rint, janct oft queelt,
't Is beter in de witte armkens ghespeelt,
En minnelijck t'zamen te zijn in 't donckere
Zonder zorghen.
Onghetroosten:
Wa hoort dien Ionckere,
Hy spreect al waer hy een Venus Pachtere.
Welgheminden:
Ke swijcht ghy blocksleypere.
Onghetroosten:
Swijcht ghy Vrouwen verkrachtere.
Welgheminden:
Swijcht ghy suffaert.
Onghetroosten:
Swijcht ghy straetvernachtere.
Over het auteurschap van den Handel der Amoureusheyt is reeds veel geschreven. Dr. Knuttel (Tijdschrift, XXVII, bl. 99 tot 105) heeft heel wat punten van overeenkomst aangewezen vooral tusschen het spel van Narcissus ende Echo en De Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele en onomwonden verklaard dat de schrijver van den Handel en de auteur van den Spiegel een en dezelfde persoon zijn. Dr. M.W. Immink, die De Spiegel der Minnen met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst heeft uitgegeven (Utrecht 1913), concludeert niet tot één schrijver van beide spelen en sluit ook identiteit niet uit. Zie bl. LVII van haar Inleiding. Met het oog op die overeenkomst tusschen beide spelen moge er hier op gewezen worden dat er in De Spiegel der Minnen viermaal sprake is van den bloksleeper of van bloksleepen en dat diezelfde uitdrukkingen tweemaal voorkomen in Narcissus ende Echo terwijl zij ontbreken in de drie overige spelen van den Handel. Dr. Immink heeft getracht de twee door ons besproken zegswijzen nauwkeurig te verklaren. Of zij daarin geslaagd is, zullen we dadelijk zien. ‘Den block sleypen, zegt zij in haar Aanteekeningen (bl. 236), uitdrukking ontleend aan een straf, waarbij de beenen van den misdadiger in een blok werden gesloten; figuurlijk gebruikt om aan te duiden, dat iemand iets bezwaart, verg. ‘een blok aan het been hebben’ (Ndl. Wdb. II 2905). Dr. Immink begaat hier dus de gewone vergissing: in stede van aan een landbouwwerktuig denkt zij aan een straftuig. Zij voelt ook wel dat deze verklaring niet volstaat en voegt er dan ook onmiddellijk aan toe: ‘den block sleypen beteekent dus: in | |
[pagina 261]
| |
lastige, onaangename omstandigheden zijn, dikwijls met de bijbedoeling van: bedrogen of voor den gek gehouden worden.’ Hier verwart Dr. Immink de uitdrukking een blok aan het been hebben met den blok sleepen. De eerste zegswijze heeft haar ontstaan te danken aan een straftuig en de tweede aan een landbouwwerktuig dat met een touw over den schouder wordt voortgesleept. Willen we nu eens nagaan met welke beteekenis de uitdrukking in den Spiegel wordt gebruikt. In het vierde bedrijf (bl. 128) hebben de twee sinnekens Jalours ghepeyns en Vreese voor schande de heldin Katherina er toe aangezet haar gordel te ontstelen aan den slapenden Dierick. Nadat Katherina en haar Neve met den gordel vertrokken zijn, gaan de sinnekens kwaad stoken in Dierick's hart en kruipen achter zijn bed:
Vreese.
Wy duycken aen tbedde.
Jal.
Wy spelen tluymken.
Vreese.
Ghy saeyt dat cruymken van miskieve/
Dies elck jaloursheyt crijcht van lieve.
Jal.
Wy gapen naer valscheyt/
Vreese.
Als den hoender dieve.
Jal.
Dat tuycht onsen brieve/
Vreese.
Van Judas rancken
Als die blocsleypers die achter straten jancken.
Bij dit voorbeeld schrijft Dr. Immink: ‘(blocsleyper) is gebruikt in verachtelijken zin, dus nadert de oorspronkelijke beteekenis van misdadiger, verg. ook Narc. ende Echo “ke swijcht ghy blocsleypere”. Kiliaen vertaalt het door straatslijper, leeglooper, homo anteambulus’. Dr. Immink volhardt in de boosheid. Zij heeft er zich eenmaal van overtuigd dat het hier bedoelde blok een straftuig is en dan moet de bloksleeper nətuurlijk een misdadiger zijn! ‘Blocsleypers die achter straten jancken’ is een begrip dat meermaals voorkomt in den Handel der Amoureusheyt om de ongelukkige verliefden aan te duiden die afgescheept zijn en treurend door de straten trekken. Mijns inziens moet de hier bedoelde passus verklaard worden als volgt: ‘Onsen brieve tuycht van Judas rancken (zoo)als die blocsleypers die achter straten jancken (dat eveneens van ons getuigen).’ En waar heeft Dr. Immink dien ‘homo anteambulus, straatslijper, leeglooper’ bij Kiliaen gevonden? Ik heb de uitgaven van 1605, van 1642 en van 1777 van het Etymologicum geraadpleegd en telkens gelezen: block-sleyper anteambulo. (In de uitgave van 1642 bovendien: avant- | |
[pagina 262]
| |
coureur). Volgens de Synonymia latino-teutonica beteekent anteambulo: hof-meier; hof-meester: bloksleiper: faelie-sleiper. Het Latijnsch Woordenboek van Prof. J. Van Wageningen geeft: anteambulo, voorlooper, lakei. Zie ook de door mij aangehaalde woordenboeken in Onze Taaltuin III, bl. 116. De volgende voorbeelden van den Spiegel toonen trouwens duidelijk aan dat bloksleeper hier gebruikt wordt met de beteekenis van bespotten en bedrogen minnaar. Op bl. 133 zien we de twee sinnekens Jalours ghepeyns en Vreese voor schande hun ophitsingen voortzetten. Zij blazen Dierick in het oor dat Katherina hem bedrogen heeft en met een ander minnaar aan 't boeleeren is:
Vreese.
Ghy climt arm dwaes
Jal.
Twee trappen te hooghe.
Vreese.
Ghy zijt den knoop peyns ick
Jal.
Achter den elleboghe:
Dies ghy den block sleypt tenden grade.
Dierick.
Wat hoor ick / ay my / o God ghenade:
Met het oog op de hierbovenbedoelde overeenkomst tusschen den Handel en den Spiegel wijs ik er terloops op dat in het tweede spel van Mars ende Venus uit den Handel der Amoureusheyt (bl. 303) het zinnebeeldig personage Meer twijffelen dan hopen een bijna letterlijk overeenstemmenden zin gebruikt als in den Spiegel: Ia en dan komt verwaentheyt ten Convente,
Daer 'therte om klimt twee trappen te hooghe,
Dan zijnde den knoop achter den elleboghe,
Op bl. 136 van den Spiegel vernemen we verder dat Dierick van zijn Oom de toelating krijgt om terug te keeren naar Middelburg waar hij Katherina hoopt te ontmoeten. Luister nu hoe de sinnekens spotten met zijn smart:
Jal.
Saghe hy de poppe hy ware ghenesen.
Vreese.
Ey arme blocksleypere/
Jal.
Ey Venus martelare.
Op bl. 165 is de zieke Dierick terug in Middelburg en ziet van in zijn kamer hoe Katherina deelneemt aan het croonspel met den gordel dien zij eens aan Dierick had geschonken en te Dordrecht had teruggenomen. De sinnekens doen Dierick gelooven dat het Katherina's minnaar was die den gordel heeft gestolen: | |
[pagina 263]
| |
Jal.
Deene was haer putier diet gordel stal.
Vreese.
Daer hebdijt al/
Jal.
Tis bedreten quepaersken.
Vreese.
Ghy sleypt den block
Jal.
Ey arm wanewaersken.
Vreese.
Sy spint u cathoen uut uwen horen/
Jal.
Sy ghect met u.
Vreese.
Dats goet om horen.
Deze verschillende uitdrukkingen als wanewaersken, iemand die zich laat foppen, cathoen uut den horen spinnen, voor den gek houden, bedriegen (zie Dr. Immink, o.c. bl. 228) en gecken, wijzen op hetzelfde begrip als den block sleypen. Uit deze tien voorbeelden van ten minste vijf verschillende schrijvers meenen we te mogen besluiten dat de bloksleeper de benaming was waarmede in de 16e en in de 17e eeuw de bedrogen, bespotte en afgedankte minnaar werd aangeduid. Dit zal dan ook wel de reden zijn waarom deze zegswijze in beeld werd gebracht door Pieter Bruegel en zijn navolgers. Ze is als het ware een tegenhanger van de zoo vaak afgebeelde uitdrukking: de blauwe hulk omhangen waarmede de getrouwde vrouw wordt bedoeld die haar man bedriegt. De bloksleeper is dus vóór het huwelijk wat de horendrager er na is. En reeds in de 15e eeuw treffen we dat beeld van den bloksleeper aan in de grafische kunst. Een der beroemdste graveurs uit de 15e eeuw is ontegenzeglijk de in 1503 gestorven Israhel van Meckenem uit Bocholt bij Munster in Westfalen. Van dezen kunstenaar zijn thans ongeveer 600 gravures bekend waaronder verschillende illustraties van Nederlandsche spreekwoorden. Het zijn vooral Duitsche geleerden die zich met Israhel van Meckenem hebben beziggehouden en zijn werk grondig hebben bestudeerd, op de eerste plaats Dr. Max Geisberg, verder Max Lehrs en Anni Warburg. Een jong Vlaamsch geleerde, Dr. Luc Indestege, heeft op zijn beurt het grafisch werk van Israhel van Meckenem onderzocht en in een zeer lezenswaardige studie aangetoond hoe Vlaamsch deze zoogenaamde ‘Niederdeutsche’ is, (zie Dr. Luc Indestege: Is de graveur Israhel van Meckenem een Limburger? Verzamelde Opstellen, Dl. X, 1e afl. bl. 87-112, Hasselt, 1934). Bij het bestudeeren van I.v. M.'s gravures in het 9e deel van Max Lehrs: Geschichte und Kritischer Katalog des deutschen, niederländischen und französischen Kupferstichs im XV. Jahrhundert (Wien, 1934) stond Dr. Indestege voor een beeld (plaat 269) dat hem duister scheen en waarvan de titel Vergebliche Mühe hem al even weinig licht bracht. Het is de | |
[pagina 264]
| |
gravure welke hier is afgedrukt, zooals zij nageteekend werd door den Vlaamschen etser Jules Vanpaemel. Dr. Indestege was zoo vriendelijk mij om een verklaring van de duistere gravure te verzoeken. Die verklaring was spoedig gevonden: wij hadden hier te doen met den bloksleeper en nog wel met het oudste voorbeeld van deze geïllustreerde zegswijze, vermits Max Lehrs deze gravure ‘wahrscheinlich zu den von Geisberg um 1475 datierten Stichen’ rekent (zie bl. 370 van Neunter Textband bij Max Lehrs' hierbovengenoemd werk). De gravure van I.v.M. is dus ongeveer 80 jaar ouder dan het bekende spreekwoordenschilderij van Pieter Bruegel, dat van 1559 dagteekent. Max Lehrs heeft deze gravure nauwkeurig beschreven (o.c. bl. 370) doch niet verklaard. Hij noemt ze Vergebliche Mühe waarschijnlijk omdat boven in den band geschreven staat: al al verloren aerbeitGa naar voetnoot1). Vergebliche Mühe! Waarom wel? Iemand die een houtblok voortsleept, doet die vergeefsche moeite? En een houthakker dan? De oplossing lag elders. Immers in Onze Taaltuin III, nr. 4, bl. 117, heb ik Reffereyn LXXXVI aangehaald uit Jan Van Stijevoorts Refereinenbundel Anno 1524, welk refrein uitsluitend loopt over de bloksleepers en tot titel draagt: Alsulcken aerbeyt is all verloren; deze titel wordt trouwens als stokregel herhaald in de drie strophen evenals in het envoi. Bij Van Stijevoort is alles klaar: hij die de ‘dobbel dierkens’ wil behagen, doet vergeefsche moeite want deze lieve schepsels houden hem voor den aap. De titel: Vergebliche Mühe is slechts begrijpelijk wanneer men de figuurlijke beteekenis kent van den Bloksleeper; deze immers is het die ‘Vergebliche Mühe’ doet. Bekijk trouwens het door I.v.M. afgebeelde personage. Het draagt zijn zwaard aan de rechterzijde! Is zulk een zebedeus niet voorbeschikt om bedot en bedrogen te worden. | |
[pagina 265]
| |
Uit vorenstaande mogen we besluiten 1o. dat Israhel van Meckenem een zegswijze kende nl. den bloksleeper waarvan we in de 16e eeuw en later de algemeene verspreiding hebben vastgesteld in de Nederlanden en waarvan we tot nog toe niet kunnen zeggen dat ze ook in het Neder- of Hoogduitsch voorkwam; 2o. dat Israhel van Meckenem op zijn gravure een legende aanbracht waarvan de tekst bijna letterlijk overeenstemt met titel en stok van een refrein op den bloksleeper dat opgenomen is in den bundel van Jan Van Stijevoort, priester afkomstig uit het bisdom Luik en hebbende van 1515 tot in de jaren 1530 deel uitgemaakt van het kapittel van St. Pieter te Utrecht (zie: Dr. Fr. Lyna en Dr. W. Van Eeghem: Jan Van Stijevoorts Refereinenbundel Anno 1524, De Sikkel, Antwerpen, dl. II, bl. 270). Mogen we deze twee punten niet doen gelden ter bevestiging van Dr. Indestege's onderstelling dat Israhel van Meckenem van Limburgsch-Vlaamschen oorsprong zou zijn? In Onze Taaltuin, III, nr. 4, bl. 115, hebben wij er ook op gewezen dat het denkbeeld hard werken in verschillende talen door figuurlijk gebruikte landbouw- en legertermen wordt weergegeven. Hieronder volgen nu enkele voorbeelden van landbouwtermen die gebruikt worden in verband met de liefde. In het hierboven aangehaalde refrein van J. Van Stijevoort lezen we: Den block die werdt hen suer te draghene
den ploich te trecken is grote pijne.
Het Mnl. Wdk. maakt geen melding van de figuurlijke beteekenis van den ploich trecken, doch op het w. ploech verwijst Verdam naar mhd.: der eren, der minnen, lasters phluoc; der sünden und der schanden phluoc ziehen. Het Wdk. der Nl. Tl. vermeldt s.v. ploeg (I), de uitdrukkingen den ploeg trekken of sleepen, zwaar (moeten) zwoegen, een moeilijk werk volbrengen; verder Vrouw Venus' ploeg trekken en In den ploeg gaan, zich aan mingenot overgeven, met een voorbeeld uit het Antw. Liedb.: Si sleepten te samen vrou Venus ploech (zie Hoffmann v. Fallersleben, o.c. bl. 58). Op ploegen (I) lezen we vervolgens: In Venus' kamers ploegen en op Venus' akker ploegen met dezelfde beteekenis als Vrouw Venus' ploeg trekken. Bij ploegen (II) geeft het Wdk. der Nl. Tl. als beteekenis: hard werken, zwoegen, blokken ‘in later tijd opgevat als een overdrachtelijk gebruik van ploegen (I)’. | |
[pagina 266]
| |
Ik doe hier opmerken dat den ploeg trekken of sleepen aanvankelijk beteekende: zwaar zwoegen, moeilijk werk volbrengen en verder: zich aan mingenot overgeven. We zullen hieronder zien dat het ww. ploegen denzelfden weg heeft gevolgd. De zegswijze den blok sleepen beteekende aanvankelijk eveneens: lastig werk verrichten en dan: de vrouwen trachten te behagen. Het ww. blokken daarentegen is niet verder gegaan dan de beteekenis: hard werken. Buiten de hierboven aangehaalde voorbeelden, vond ik nog in het tweede spel van Leander ende Hero (zie Handel der Amoureusheyt, bl. 395): Kan ick haer liefde tot mynen wil verwecken,
Zoo zal ick wel labeuren in den acker van minnen.
In Vlaamsch-België beteekent labeuren thans nog zoo goed als algemeen: (een akker) met ploeg of spade bewerken, zie Wdk. der Nd. Tl. s.v.: labeuren. Het Mnl. Wdk. vermeldt onder het w. labeur: Venus labuer, Ned. Kluchtsp.2 94, 61 en het Wdk. der Nl. Tl.: Om te vulcommene Venus labuer, Everaert 78. Labeur en labeuren hebben dus dezelfde beteekeniswijziging ondergaan als ploeg en ploegen. In zijn Nl. Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden, 4e druk, nr. 963 omschrijft dr. F.A. Stoett het w. Horendrager door: iemand, die zijn akker door een ander laat ploegen. Enkele varianten trof ik aan in Die Remedie der Liefden (Brussel 1583) welke bundel geen naam van schrijver draagt doch wel de spreuk Houdt Middelmate van J.B. Houwaert en dan ook algemeen aan dezen rijmelaar wordt toegeschreven alhoewel er verschillende refreinen van andere dichters in voorkomen. In Die clachte van ombehoirlijcker minnen (bl. 29) vraagt de dichter: Maer track sy met u oock ghelijck den waghen?
Hilp sy u oock t'last van minnen draghen?
Was sy doorschoten met Venus strale/
Op bl. 39 verwittigt hij de minnaars die ‘haer ombehoorlijck hebben ghevoeght’ dat: Niet dan lijden en inwendighe tempeesten/
Hem te gheschien en staet die ombehoorlijck ploeght
In Die Lamentatien vande ghehoonde Minnaers lezen we bl. 86 vo: De sinnen met grooter desperatien
Doen trecken den ploech/
| |
[pagina 267]
| |
en bl. 106: Beminde Jouffrouwe/
Eylaes waerom est dat ghy my dan treuren doet
In bitteren rouwe/
Seer catyvich ick Venus acker bouwe/
Tot mijn verwondering heb in die honderden verzen over de ‘ghehoonde minnaers’ niet eenmaal de uitdrukking: den blok sleepen of bloksleeper aangetroffen. Ik wijs ook nog even op de verschillende varianten van de uitdrukking den blok dragen. Jan Van Stijevoort zegt in het reeds meermaals aangehaald refrein: Den block die werdt hen suer te draghene; in den Handel der Amoureusheyt lezen we bl. 303: U vechten, u kijven, u knorren, u knaghen
Doet elcken den block van droefheden draghen,
Wij zagen reeds hierboven dat Houwaert spreekt van: t' last van minnen draghen. In Van Stijevoort's Refereinenbundel (Dl. II, bl. 187) heeft Reffereijne CCXXVII als titel: Gheen last soe swaer alst tpack der minnen en als stokregel: gheen last soe swaer alst tpack van minnen. We hebben dus drie verschillende zegswijzen, gevormd met blok: 1. Een blok aan het been hebben; voor verklaring en varianten van deze zegswijze, zie Stoett, o.c. nr. 261; 2. den (het) blok dragen en 3. den (het) blok sleepen. Het Wdk. der Nl. Tl. brengt ze alle drie terug tot het ‘zwaar houten straftuig, dat aan een been of aan den hals werd vastgemaakt.’ Deze verklaring kan gelden voor de eerste twee zegswijzen, alhoewel men ook zou kunnen denken aan het blok dat men aan een der voorpooten der paarden vastbindt om ze te beletten zich vrij te bewegen. De derde zegswijze daarentegen is afgeleid van het landbouwwerktuig rolblok. In ons vorig artikel hebben wij trouwens aangetoond dat rolblok en bloch wel gebruikelijk waren of nog zijn met die beteekenis. Thans kunnen we daar nog aan toevoegen dat welblok in dien zin nog voorkomt in het Antwerpsch dialect; zie Cornelissen en Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect, s.v.: welblok. K. Ter Laan vermeldt in zijn Nieuw Groninger Woordenboek: 't Wḕltel- of wḕlter- of wintelblòk met de beteekenis van rolblok, landrol. Onder 't Rolblòk schrijft hij: ‘Dit rolblòk werd gemaakt van een dikke boomstam.’ Dien boomstam kennen we: hij staat afgebeeld op de spreekwoorden- | |
[pagina 268]
| |
schilderijen der navolgers van Pieter Bruegel en op de gravure van Israhel van Meckenem. Brussel JAN GRAULS |
|