Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
BoekbesprekingL. BITTREMIEUX, MAYOMBSCHE NAMEN. Leuven 1934. What is in a name? vraagt de engelschman. Een persoon, een zaak! antwoordt de Mayombeneger heel eenvoudig, en theoretisch zoowel als practisch is dit volstrekt nog zoo kwaad niet. Of zooals W. Schmidt het wat deftiger zegt in de voorrede van dit boek: ‘Während der Nominalismus des ausgehenden Mittelalters den Universalien keine Wirklichkeit beimessen wollte, sondern sie als blosse flatus vocis bezeichnete, hält es der “Nominalismus” der Mayombe und so mancher anderer Primitivvölker mit dem extremsten Realismus: der Name ist Wirklichkeit, nicht bloss Ausdruck der Wirklichkeit... und (übt) deshalb auch Wirksamkeit (aus)’. Zoo verdiept zich dit Mayombsche namenboek, dat oorspronkelijk in het vlaamsche vooroorlogsche tijdschrift Onze Kongo van Scharpé, de Cock e.a. verscheen, vanzelf tot een soort ethnologische encyclopaedie of compendium. Wie wat van de bantu-volkenkunde weten wil en de tijd of de gelegenheid mist om naar de dikke handboeken te grijpen, vindt hier in vogelvlucht heel wat bijeen dat van zijn gading kan zijn. Aan P. Bittremieux, die eenige tientallen van jaren bij de Mayombe doorgebracht heeft en reeds een lijstje van meer dan twintig publicaties over dit volk op zijn naam heeft staan, bezit hij een onderhoudenden en vertrouwden gids, wiens deskunde bij dit namenmateriaal dat leeft van de leut en het kernachtige teekenende woord door de echt vlaamsche zin voor humor nog eens extra is versterkt en verscherpt. Dit boek laat zich lezen als een goede roman. Zooals bij zoovele primitieve volkeren wordt kinderrijkdom door de Mayombe ten zeerste gewenscht. Sterven er ergens in een gezin meerdere kinderen achtereen, dan is er zeker de een of andere kwade geest aan het werk, die dient afgeweerd. En men noemt het volgend kind met allerlei beschuttingsnamen: Varken, Stinkende muis, Lijk, Drek, Bitter, Vergif. Zulk een onsmakelijk wezen zullen de geesten zeker niet wagen te verslinden! Zoo sterk ‘werken’ de namen hier nog, zoo weinig is de taalsfeer van de andere menschelijke handelingsaspecten onderscheiden! Ook voor allerlei speciale levensstaten, waardigheden etc. gelden hier telkens bijzondere namen en aanduidingen. Sommige daarvan zijn slechts tijdelijk, zooals die welke de meisjes dragen bij het rondleiden van Manata, de dans-fetish (de Preutsche, de Pleinveegster omdat ze de dans opent). Idem voor de gemaskerde Badunga-volgers onder de jongelingen: de Loebas, Jan Plezier, Mekaar-bekijken. Andere zijn weer | |
[pagina 249]
| |
traditioneel en blijvend, zooals de namen voor tweelingen, die als incarnaties van de geesten gelden en daarom onsterfelijk zijn: Opvolging, Plooi, Die de schoot vaagt. Iemand die van toovenarij beschuldigd is, maar zijn onschuld heeft kunnen bewijzen door zich aan de groote gifproef te onderwerpen, staat voortaan meteen onder de schutse van de fetish die hem bevrijd heeft. Menigmaal wordt hij te hulp geroepen in moeilijke zaken. Ook daaraan beantwoordt weer een heele serie namen, die duidelijk op stemming en functie wijzen. Misdaad = wat heb ik jullie misdreven! Ten laste gelegd = ten onrechte werd ik beschuldigd. Dikzak van de gifproef; Goed-loon = mijn broodje is gebakken, mijn tooverkunstjes en geneesmiddelen worden voortaan goed betaald; Beentje of graatje in de keel = al eet ik zelf graag menschen, anderen kunnen mij niet binnenkrijgen. En juist zooals men aan de middeleeuwsche hoven een Heer Opperschenker, Stalmeester etc. had, heeten hier de verwanten van den hoofdman die voortdurend met hem in aanraking komen b.v. Heer Koffer, omdat ze speciaal belast zijn met de bewaking van de vorstelijke bagage; of Zijne Edelheid Retraite, omdat alleen zij den vorst mogen bedienen en beschilderen met de kleuren van zijn waardigheid tijdens de retraite van 9 × 4 dagen die op zijn verkiezing volgt. De Bakhimba, de leden van het geheime mannengenootschap ter eere van Mbumba Luangu, de regenboogslang die door een dubbel fetishbeeldje wordt voorgesteld, moeten tijdens hun voorbereidingsperiode in het bosch zelfs een geheel nieuwe eigen taal leeren, die heel wat dieper reikt dan enkele namen. P. Bittremieux schreef daar reeds eerder over in zijn bekende boek De geheime Sekte der Bakhimba's. Leuven 1913. De psychologische factoren die hier werken zijn geheel anders dan in de voorgaande gevallen. De khimbataal draagt een sacraal-kosmologisch karakter en is evenals het gelijknamige genootschap duidelijk met de Onderwereld geassocieerd. Allerlei interessante beteekeniswisselingen en gevoelsnuancen danken daaraan hun aanzien. Over de structuur van de beschavingsvormen, die op dergelijke vaste correspondenties tusschen mensch en heelal, tusschen mikro- en makrokosmos gebouwd zijn, weten we vooral uit de studies van de latere fransche sociologische school en in ons land uit die van Prof. de Josselin de Jong en zijn leerlingen, maar de orde van de taal was daarbij totnutoe bijna geheel aan de aandacht ontsnapt. Daarom behooren deze hoofdstukken uit P. Bittremieux's boek tot de belangrijkste die het bevat. In het onderling verkeer noemen de Bakhimba's elkaar meestal met diernamen of namen ontleend aan de regenboogslang. Arendspluim, Glans van de | |
[pagina 250]
| |
regenboog, Witte aarde. Bij de Ashanti uit de W. Sudan, eenige kleinere volken aan de Loango-kust, de Herero in het Z.W. etc. komt iets dergelijks voor; in ons Indonesië b.v. op de Kei-eilanden, Tanimbar, bij de Marindanim van N. Guinea etc. Ook van spot- en bijnamen wemelt het natuurlijk bij de negers, niets of niemand ontsnapt eraan. Beurtelings staat men verstomd over de opmerkingsgave en de taalvaardigheid van deze eenvoudige natuurkinderen; de weg van oog en oor naar mond wordt snel bij hen gevonden. Soms ook wordt de spotnaam aan de een of andere bekende spreuk ontleend. Zoo heet een vuil en zorgeloos vrouwmensch Madam Beschimmelde Pollepel; een collega Wat je moeder zeide = lui stuk, heb je de goede lessen en voorbeelden van je moeder vergeten! een versmade vrouw Achter de deur = waar bij ons de bezem staat. Een europeaan Pater kortgestuikt; Pater flesch-kapot = hij is onverbiddelijk, want een gebroken flesch kan niet meer worden hersteld (machtspreuk); Broeder Mat = vaak is er een mat voor hem overgehouden om zijn lijk in te wikkelen als hij ziek was, maar hij krasselde er alweer door; Heer Warmwater = wat oploopend van inborst; Heer Anona = hij is als het anona-boompje dat elk jaar zwart wordt bij een grasbrand maar niet vergaat, niet voor een klein geruchtje vervaard. Principieel zijn de procédés van het namen geven in het kiyombe niet verschillend van die uit de moedertaal, zooals men uit deze enkele voorbeelden al zien kan, maar bij de negers zit er natuurlijk veel minder reflectie in. De menschennamen behooren onmiddellijk tot de levende taal en zijn minder door sleur en traditie overwoekerd. Vandaar dat ze hier rustig in het meervoud gezet kunnen worden, eigen verkleinwoorden vormen, speciale prefixen en lidwoorden hebben etc., juist zooals dit ook weer in sommige indonesische talen voorkomt. J. WILS MIDDELNEDERL. GRAMMATIKA, deur Prof. Dr. T.H. le Roux en Prof. Dr. J.J. le Roux. Uitg. J.L. van Schaik, B.P.K., Uitgewers, Pretoria. 1935. Spoediger dan wij mochten verwachten, verscheen een leerboek der Mnl. Grammatica, dat tracht te voorzien in de leegte ontstaan door het verdwijnen van Franck's ‘Grammatik’. En gelijk wij tot nu toe aan den leiband van een Duitscher liepen, zullen we thans moeten trachten te wennen aan de voorlijkheid onzer Zuid-afrikaansche neven. Hier is nl. een grammatica, geschapen voor de studenten in dat verre land van Dietschen stam, waarvan de auteurs hopen, dat ook Nederlanders bij hun studie profijt zullen willen trekken. Onze vroeger uitgesproken | |
[pagina 251]
| |
onderstelling, dat de studenten in Z. Afrika minder werk maken van het Mnl. dan die bij ons, wordt ten deele bevestigd door den aanhef van het voorwoord: ‘Relatief gesproke is studente se kennis van Mnl., veral van die vormleer, baie gebrekkiger, minder eksak as die van ander Ougermaanse tale waarmee hulle hulle bezig hou.’ Dat de auteurs in die vreemde relativiteit verbetering willen aanbrengen, is misschien een bewijs van de herleving van het Nederlandsch in Zuid-Afrika in de laatste tien, twintig jaren, na de ietwat destructieve nationalistische strekkingen van den tijd daarvóor. Ook al zeggen de schrijvers, dat de hoofdoorzaak is ‘stellig gebrek aan geskikte leermiddels, veral wat klank- en vormleer betref’. Zij nu waren aanvankelijk voornemens een ‘kort-begrip’ der Mnl. taal te vervaardigen, dus waarschijnlijk iets als de bijkomstige grammatica van Dr. BoumanGa naar voetnoot1). Zij zijn echter tenslotte gekomen tot een ‘uitgebreide’ grammatica, in het bijzonder wat betreft de klanken vormleer (flexie). Van de woordvorming hebben zij afgezien, de syntaxis beperkten zij tot een aanhangsel, een ‘wegwyser vir die indeling van die stof, wat hom in staat sal stel om met vrug gebruik te maak van die ryke feite-materiaal van Stoett.’ Dit laatste is te betreuren, vooral daar de tweede der heeren Le Roux, de bekende schrijver van een gedeeltelijke ‘Zuidafrikaansche Syntaxis’ onder ‘indeling van die stof’ klaarblijkelijk verstaat de moderne, door hem op zijn moedertaal met succes toegepaste, methode der woordgroepenleer. Wat hij den student als kern der speciale Mnl. syntaxis aanbiedt, is echter een wel heel ‘dun’ extract uit het boek van Stoett, en uiterst willekeurig in de keuze. Gelukkig verwijst hij bij het begin van dit syntactisch deel naar Bouman's dissertatie, naar mijn syntactische inleiding op den Ferguut en de daarbij aansluitende dissertatie van Albering (Vergelijkende studie van den Renaut en het Volksboek der Heemskinderen): hier wordt althans het bestáan van systematische, nieuwe syntaxis erkend! Oeff! ‘Bij die klankleer is ons breedvoeriger, veral omdat Middelnederlands vir die Afrikaanse student moet dien as inleiding tot die studie van Ougermaans’. Afgezien van de strijdigheid dezer mededeeling met den boven geciteerden aanhef over de ‘relativiteit’ der studie van het Mnl., blijkt hieruit, zoowel als uit de uitgebreidheid der flexieleer, dat ook deze auteurs nog al te zeer stoelen op, ja putten uit het stelsel van Franck, Van Helten, Schönfeld en Stoett, aan wie ‘ons baie verskuldig is. Dit sal aan ieder kenner duidelik wees.’ Toch merkt men in hun klankleer wel degelijk, dat zij hier tot een eigen beschouwing zeer wel in staat zouden zijn, wanneer zij nog meer dan nu is geschied, zich ten taak | |
[pagina 252]
| |
hadden gesteld de Mnl. klankleer te behandelen in de richting van de ‘Afrikaanse Fonetiek’ van den eersten heer Le Roux en Pienaar (Ao 1927). Kortom: wij zijn van meening, dat de Mnl. grammatica, nu zij verlost is van de 19de eeuwsche stalpaarden, recht heeft op een nieuw gerij, dat ons met een krachtigen trek uit het slop bevrijdt. Als zoodanig doet zich deze grammatica niet voor. Met dit al, kunnen we haar als een voorloopig studie-paardje aanbevelen: klank en flexie zijn er op dicht bedrukte bladzijden, onderscheidenlijk in grooter lettertype voor de hoofdzaken, in kleiner voor de historische en systematische bijzonderheden, op leerzame, gemoedelijke wijze uitvoerig behandeld. Deze gemoedelijke didactiek heeft weliswaar bezwaren teweeggebracht. De auteurs zijn er nl. te zeer op uit, van véle moeilijke en gecompliceerde zaken een eenvoudige, om niet te zeggen simpele ‘verklaring’ te geven. Zij hadden beter gedaan, door zich te bepalen tot het constateeren van de feiten. Een ander bezwaar is, dat zij bij de klankleer alléen zich in hoofdzaak beperken tot het 13de eeuwsche Vlaamsch. Waarom ook niet bij de vormleer (flexie)? En waarom wèl de belangrijke phonetische afwijkingen van andere dialécten, niet dan óok die van latere éeuwen aangegeven? En op welke teksten (handschriften) baseeren zij deze 13de-eeuwsche vlaamsche klankleer? Of is hier Jakob's Vergelijkende klank- en vormleer der Middelvlaamsche dialecten hun ‘bron’? Dan had hij toch minstens evenveel dankbetuiging verdiend als in de bovengenoemde voorrede wordt toegezwaaid aan het traditioneele viertal. Mijn kritische opmerking aangaande de wijze van behandeling zal ik, na een te korte kennismaking en ook om de auteurs niet te hinderlijk te zijn, door enkele bescheiden steekproevenGa naar voetnoot1) verduidelijken. De Inleiding over het Middelnederlandsch als taal (blz. 3-13). ‘Die begin van ons literatuur val dus ook same met die opkoms van die derde stand en die agteruitgang van die ander twee stande (blz. 10/11).’ Dit klopt niet met § 8 ‘Die oudste Mnl. litt. wat vir ons bewaar gebly het, is in Limburg geskrywe in die laaste kwart van die 12de eeu (Sint Servaes van H.v. Veldeke, Sinte Brandaen, na die Duits bewerk, Aiolvertaling).’ En ook niet met het ontstaan van bijv. de Frankische romans. Bovendien is het toch zeker niet gewettigd den Mnl. Brandaen in Limburg te plaatsen, en evenmin, met stelligheid te verklaren dat hij naar het Duitsch is bewerkt. In § 9 mogen de heeren Le Roux nog wel eens toetsen de bewering: | |
[pagina 253]
| |
‘Afrikaans berus op die selfde grondslag as die latere Nederlandse litteratuurtaal, naamlik die omgangstaal van die provinsies Noord- en Suid-Holland’. In het hoofdstuk klemtoon en rekking missen wij een beschouwing over ‘zinsaccent’, en nog meer over sandhi, waarvan de ‘klisis’ te onrechte geheel is gescheiden. De klankleer. ‘In Suid-Holland vind ons voor labiale en velare die monoftong ô: blome, ropen, rokeloos; dis dus moontlik dat die Ouwg. monoftong in sommige streke nooit uitgesterf het in hierdie posities nie, maar dis ook moontlik dat ô opnuut ontstaan het uit [oə]. In Wesvlaams het die klank voor labiale en velare tot 'n kort diftong ou geword: drouf, drouch.’ Die ‘monoftong’ in Suid-Holland is een vergissing. Ten eerste spreekt men die toch niet in heel dat gewest, (noch in dat gewest alléen)? En in Katwijk bijv. is het een diftong. De verbuiging en vervoeging. De noot op blz. 87 over de casusfuncties is als ‘propaedeusis’ voor Meillet ‘Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes’ en Brugmann K.V.G. toch wel wat heel zot. Mag er dan waarlijk van geen Nederlandsche ‘casusleer’ meer worden gerept, dan alleen in den vorm van een karikatuur als deze ‘hooffunksies’ ten bate van studenten, die, zoodrá het om de ‘càsus’ gaat, géen ‘historiese taalstudie meer beoefen’? Waar zijn wij aangeland, door den domper der taalpolitiek! Blz. 89 ‘Die teenoorgestelde van buigingsbesparing is te vind in die vaak voorkomende gen. mv. “lieder” as versterking van voornaamwoorde: haer lieder, alre lieder, der lieder doot i.p.v. haer liede, ens. Dit kom deurdat die gen. “liede” bowendien die pronominale uitgang-r aangeneem het.’ Hier moet staan ‘Dit bestaat hierin dat...’; immers de órzaak is heel wat anders. De lezer wordt hier in een kringetje rondgeleid. - In Opm. 5 wordt de regel gesteld ‘Wegval van -e na een lettergreep met bijtoon of zwak accent. Blijft een buigings-e, dan wordt meestal een e van de slotlettergreep van het woord zelf gesyncopeerd.’ En nu valt in den datief enkelv. meestal de buigings-e, in het meerv. gewoonlijk de e van de slotlettergreep. De auteurs besluiten: dat de -e van het meervoud ‘standhoudender’ is ‘kom natuurlik deurdat dit die kenmerk van die meervoud is’. Is dan in den dátief de -e niet evenzeer het kenmerk van den dátief? Daarna worden we in § 159 verwezen naar deze redeneering. Woorden op een klinker nl. worden in 't meervoud zwak, op -n: cnie, cnien. ‘Die rede is maklik te gee. Volgens reël (kijk vorige §, opm. 5) moes die oorspronklike meervouds-e wegval na die slotklinker van die woord self, m.a.w. die -e, > die, cnie -e > cnie.’ | |
[pagina 254]
| |
Maar dat is in dien ‘regel’ van opm. 5 níet te lezen. Integendeel, het meervoud behield immers de -e, ‘omdat het meervoud er door werd gekenmerkt’? Evenzeer te onrechte verklaren de auteurs in opm. 3 van § 159 met een beroep op dienzelfden ‘regel’, dat het ‘maklik te verklaar’ is, dat ‘scoe’ veranderde in ‘scoen’. We merken en passant op, dat men voor vormen als ‘scoe’ en ‘tee’ beter naar Hollandsche dialecten kan verwijzen dan naar het Duitsch. In § 195/6 is verzuimd het woord ‘weder’ als voornaamwoord te noemen. Is het juist, dat ‘Welc’ is samengesteld uit ‘wie’ en ‘lijk’, ik bedoel in het bijzonder den vorm ‘wie’? Moet in § 205 opm. 2 alleen op ‘niets’ als een genitief worden gewezen, niet op ‘niet (d)es’? En wat beteekent ‘met betrekking tot niks te’? In § 222 zou als paradigma moeten staan: lev-en, levede, ghelevet (in plaats van ‘gheleeft’). En hier is de ‘verklaring’ van het al of niet-syncopeeren wel heel weinig afdoende. In § 225 zou, met het oog op de vocaalqualiteit van de 2de pers. sg. een paradigma van een werkw. der derde klasse duidelijker zijn dan: du names, naems. In § 233 is de omschrijving ‘met stamklinker i in de infin. gevolg deur lang medeklinker, maar anders reëlmatig’ zónder de toelichting in opm. 6 in geenen deele bruikbaar voor den aanvankelijken student. In § 255 wordt o.a. geen de minste ‘toelichting’ gegeven voor vormen als ‘selen’, ‘sel’. Is de verkorting ‘moste’ in § 256 opm. 3 verkláard door verwijzing naar § 99? Wordt er voor -st verkort? In § 262 zou duidelijk onderscheid moeten zijn gemaakt tusschen geschreven en gesproken Alg. Beschaafd, trouwens de term is voor het Mnl. bezwaarlijk. De syntaxis. In § 263 is te eenzijdig de den-vorm voor het subject phonetisch verklaard: die verklaring schiet bijv. ook te kort voor het gezangvers in de Opm. Trouwens, als de zaak zoo ‘formeel’ was, waarom is het dan een vraagstuk der ‘syntaxis’? Evenzoo is het moeilijk aan te nemen, dat men zal hebben gezegd of geschreven ‘Hem blijft die sonden’, ómdat in het Mnl. de uitgang -n, volgens de schrijvers, reeds begon af te vallen (in het Vlaamsch?). In § 272 wordt zonder meer een vocatief tot ‘subject’ geproclameerd. Is in § 275 overwogen, of in ‘niet en soet’ het woord ‘niet’ misschien subject was? In § 309 is de eigenlijke appositie (van nomina) heel niet behandeld. In § 335 wordt willekeurig de absolute ‘accusatief’ (is dàt ‘casuïstiek’ of niet?) verklaard tot navolging van het Oud-Fransch. Over woordorde hadden de schrijvers beter heel niet kunnen spreken, dan alleen in die § 351 van drie regels omvang. Want § 352 handelt over een constructie die met woordorde niets te maken heeft. | |
[pagina 255]
| |
Gelijk gezegd: deze aanmerkingen zijn bedoeld als een kleine proeve van kritiek op het ‘verklarend’ systeem dezer grammatica. Dat systeem zou grondig moeten worden herzien, wil dit boek onze Mnl. Grammatica bij uitstek voor studenten worden, na Franck. Ik hoop en verwacht dat de schrijvers mijn bedoeling ten goede nemen: onze dank en waardeering is waarlijk niet gering, het is echter een goede vriend die op feilen wijst. G.S. OVERDIEP ONS EIE BOEK Gaarne heeten wij welkom het nieuwe frissche Zuid-Afrikaansche tijdschrift ‘Ons Eie Boek’ onder redactie van François Malherbe, Jacques Malan, Abr. H. Jonker; Redactie en Administratie Loopstraat 104, Kaapstad (Per jaar, buitenland 3 s.). Het beoogt te zijn en te geven: 'n Africaanse Boekegids en Kritiese oorsig’. Blijkbaar een twee-maandelijksch tijdschrift, en te krijgen voor een verblijdend prikje geld. Men vindt er een reeks van afdeelingen: 1. Taal, lettere, kuns. 2. Algemeen skool en kinderboeke. Engels uit en oor Suid-Afrika. Nederlands (waar romans en studieboeken worden besproken). Duits. Vertalings. Artikels en tijdskrifte (een overzicht). En opmerkelijk is op blz. 66/7 een op verzoek van onderwijzers gegeven verklaring van de symboliek in het blijkbaar bij examens voorgeschreven werk Fidessa van Couperus, een keurige stilistisch-litteraire analyse, blijkbaar van den eersten der drie redacteuren. G.S.O. LUIGI BELGERI: Les affriquées en italien et dans les autres principales langues européennes. Étude de phonétique expérimentale. - Chez l'auteur Reale Ginnaseo-Liceo ‘Dante’, à Trieste. Italie 1929. Dit prachtig in folio gedrukte boek mag er zijn. Het is inderdaad een methodisch uitstekend bewerkte experimenteele studie over de affricaten in de Europeesche talen. Daaronder vallen op de eerste plaats de tsj en de dzj van het Italiaansch, maar verder ook de al of niet gejotiseerde parallellen in het Poolsch en verder b.v. ook de Engelsche tsj en dzj, maar ten slotte ook de Hoogduitsche tsch van platschen en de tz van trotzen, en dus ook onze meestal uit tsj ontstane Nederlandsche ts in botsen, gudsen enz. De eigenlijke verdienste ervan is, dat de Schrijver de eenheid van al die verschillende ontwikkelingen demonstreert en hun diepere verwantschap met de mouilleeringen bloot legt. Binnen het gekozen gebied maakt hij echter één onvergeeflijke fout, door heelemaal niet over de lippenarticulatie te spreken bij de tsj, dzj, sj en zj in de verschillende talen. Hij doet juist, of alles door de tong | |
[pagina 256]
| |
gebeurt, en of het geen verschil zou geven in de mondruimte: als de lippen zich met een toot vooruitstulpen, of wanneer ze zich als een plat bandje vlak tegen boven- en ondertanden leggen. De tweede fout, als wij dit ten minste een fout mogen noemen, is dat hij zich strikt tot experimenteele phonetica beperkt, en niet tot de diepere biologische oorzaken afdaalt; wat te meer op zijn weg lag, omdat hij hetzelfde verschijnsel in zooveel verschillende talen heeft nagegaan. De kaart der Europeesche affricaten waarmee het boek besluit dwingt als het ware: om zoo'n diepere verklaring. Daarom ook laat ik ze hier afdrukken. JAC. VAN GINNEKEN |
|