Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe vorm van den imperatiefDe imperatief heeft een veelheid van vormen, wanneer wij als zijn vormen die van de imperatieve zinnen en zinsverbanden beschouwen, en wanneer wij met den term imperatief bedoelen een groot aantal schakeeringen als de bevelende, gebiedende, verbiedende, waarschuwende, opdragende, vóorschrijvende, aandringende, adviseerende modaliteit. Hierover is ‘een heel boek’ te schrijven. Wij kunnen met den term imperatief ook een enkele categorie van wérkwoordsvormen, een flexie-categorie, bedoelen. In de officieele grammatica vindt men gewoonlijk voor het Algemeen Beschaafd als regelmatig gegeven: enkelvoud gelijk den stam van het werkwoord, meervoud met den uitgang -t. Deze regelmatige categorie van imperatieve vormen is echter bij lange niet ‘algemeen’ geldig, althans niet in gesproken taal. Ook in dít opzicht mogen we niet een Algemeen beschaafd Nederlandsch onderstellen, laat staan er van uitgaan als van een norm. Onderzoek naar de in mijn aanhef bedoelde syntactische structuur van den imperatief bracht mij er toe, ook de flexievormen onder oogen te zien, een beschouwing die ik hier in het kort zal weergeven. Een belangrijke bijdrage is te vinden in de rede van J.H. Kern, Idealen en Grenzen (1924) blz. 10, waar hij zeide: ‘'t Behoud van sommige singularisvormen van de imperatief in de beschaafde spreektaal, b.v. ga, haal, is mogelijk een gevolg van de geschrevene, ten minste in die gedeelten van Zuid-Holland waar de volkstaal gaat en haalt bezigt, zooals hier in Leiden, in tegenstelling met andere, b.v. de Zuidhollandsche eilanden, waar werkelijk alleen ga en haal in zwang schijnen te zijn. In Gelderland en Limburg bestaat er nog altijd onderscheid tusschen enkel- en meervoud, evenals in de geschreven taal, maar in | |
[pagina 240]
| |
't beschaafde spreken in Zuid-Holland kent men zoo'n onderscheid niet meer, evenmin als in de dialekten van deze provincie, waarin óf de oude pluralis de eenige vorm is, óf de oude singularis. Beide ontwikkelingen zijn begrijpelijk. In de indikatief maakt geen Zuidhollandsche tongval meer verschil tusschen de aanspreekvormen in enkelen meervoud (althans in zoover er niet jullie bijstaat): je gaat, je haalt is meestal de eenige vorm. De natuurlijke evenwijdige ontwikkeling leidt bij de imperatief tot gaat, haalt in beide getallen, maar een deel van de dialekten heeft 't ga, haal van de singularis van de imperatief bewaard en het toen ook op de pluralis overgebracht. Dit is alles eenvoudiger voorgesteld dan het in werkelijkheid is. Men ziet er echter in alle geval uit dat de invloed van de geschreven taal soms meer schijn is dan wezen.’ Op Kern steunt klaarblijkelijk Schönfeld in den derden druk van zijn Grammatica, wanneer hij zegt, dat in de M.E. de meervoudsvorm over het enkelvoud werd uitgebreid, en dat thans in de Zuidhollandsche volkstaal alleen gaat, haalt voorkomt, op de eilanden alleen ga, haal; en dat in Gelderland en Limburg het onderscheid is bewaard als in de Algemeene geschreven taal. Zou er hiaat ontstaan, dan bezigt men in Alg. Besch. uitsluitend de pluralisvormen als ‘gaat U maar zitten’ onder invloed van de praesensvormen. - Het is duidelijk dat dit voorbeeld mank gaat. Het is nl. geen eigenlijke imperatief, maar òf oorspronkelijk een vragende indicatiefGa naar voetnoot1), òf een imperatief met toegevoegd U, en dan nòg een van die reeds in de M.E. meervoudige ‘beleefdheidsvormen’. Van meer belang is echter dat bij Schönfeld niets meer blijkt van Kerns bedoeling, nl. de beide vormen gaat, haalt als bijzondere gevallen te citeeren en niet als bewijs dat bij alle werkwoorden in Zuid-Holland de vorm met -t geldt. Wat overigens de voorstelling van den gang van zaken in het artikel van Kern betreft, deze staat te zeer onder den druk van het vraagstuk of de geschreven taalvormen in de gesproken volkstaal nawerken, alsmede onder invloed van de noodzaak, in zijn rede een beknopt, een ‘eenvoudig’ exposé te gevenGa naar voetnoot2). Kollewijn in zijn Opstellen over Spelling en Verbuiging (1916) p. 179/80 deelt mede, dat Huydecoper in zijn Proeve voor het meervoud den vorm met -t, voor het enkelvoud den stamvorm verlangt, op het voorbeeld der ‘Ouden’, en dat Van Lelyveld in aansluiting | |
[pagina 241]
| |
hierbij constateert, dat men den vorm met -t voor enkel- èn meervoud moet gebruiken, omdat immers ook de indicatief voor enkel- en meervoud heeft: gij geeft, en het oude enkelvoudige vnw. du is ‘verworpen’. Het ging hier over een citaat uit Vondel: O vader, en o moeder, slaet uwe oogen
Toch neder, en beschenk uw' zoon,
waar de beide 18de-eeuwers dus beschenkt verlangden. Over het gebruik bij Vondel nu is Van Helten, Vondels Taal § 191 zeer ad rem. Hij constateert eerst dat in de 16de eeuw de oude vorm voor den singularis van de 2de pers. vrij zeldzaam begint te worden, maar ‘in den imperatief bleef de strijd nog voortduren: naast den pluralisvorm op -t, dien men bij consequentie als den uitsluitend gebruikelijken zou verwachten, verschijnt ook de oorspronkelijke singularisvorm, zonder -t, of is veel liever de meest gewone’. Deze telkens opduikende onderstelde ‘consequentie’ in de ‘historische’ ontwikkeling staat bij Lubach in § 80 van zijn dissertatie over de flexie in de 16de eeuw zoo vast, dat hij aan de talrijke vormen zonder t geen aandacht geeft.Ga naar voetnoot1) Van Helten constateert althans de feiten en maakt zelfs de belangrijke opmerking dat bij Vondel, alsook bij oudere ‘Dietsche’ auteurs, de vorm met -t voor het enkelvoud opmerkelijk frequent is o.a. in de syntactisch bijzóndere constructies van twee of meer gecoördineerde imperatieven: dan staat de tweede of derde bij voorkeur met -t, als bijv. Bedwing uw wesen wat; wilt uw gebaer betoomen. - Gaep aerdrijck en al heel VerswelgtseGa naar voetnoot2). - Daarenboven constateert hij dat de -t dikwijls staat bij de werkwoorden zijt, weest. Ook komt de loutere stamvorm bij Vondel voor bij 't aanspreken van een meervoud. Weliswaar vraagt Van H., of we daar met drukfouten te doen hebben. En minder exact is hij ook, wanneer hij beweert dat in den Statenbijbel nooit anders dan de pluralisvorm wordt gebezigd. Hier staat het volgens Heinsius, diss. § 107, aldus: ‘Met het oog op 't geen Lubach, § 80 aangaande de vervoeging der 16de eeuw zegt, zullen we wel mogen aannemen, dat ook in den imperatief de vorm van de 2de persoon plur. in den regel dien van de 2 sing. had verdrongen’. Blijkbaar bedoelt H. ,dat dit in de ‘gesproken taal’ zoo was, ingevolge de ‘consequentie’ bovenbedoeld. Hij vervolgt dan, dat in den Staten- | |
[pagina 242]
| |
bijbel de meervoudsvorm regel isGa naar voetnoot1). Maar, voor een enkelvoud eindigde daar ‘ter onderscheiding’ de 2de enkelv. op -t, de 2 meerv. dikwijls op -et. Toch hebben ook hier de vormen op -t de overhand. ‘Ter onderscheiding’ zal wel zóo bedoeld zijn, dat de bijbelvertalers dit onderscheid van -et en -t ‘kunstmatig’ hebben ingevoerd? Toch zou daarbij dunkt mij, van belang kunnen zijn, dat in den Statenbijbel de vorm -et óok wel gevonden wordt voor het enkelvoud, nl. na dentaal of dubbele consonant. We mogen rekenen met de mogelijkheid dat -et in de 17de eeuw, in Holland bijv., een volkstaalvorm wasGa naar voetnoot2). En zelfs is het niet uitgesloten, dat de ‘volle’ vorm in en buiten de bijbeltaal de weerslag was van affect of emphase. ‘Stilistische’ overwegingen als deze worden te onrechte genegeerd. In een aantal Mnl. teksten, stelselmatig onderzochtGa naar voetnoot3), blijkt de vorm op -t regel te zijn en die op -et uitzondering, behoudens bij enclisis als van een genitief -s (Lijets, gelovets). In den Rijmbijbel nu is de volle vorm o.a. bewaard in de plechtige formule: Wasset ende werdt menichfout. Het is mijn bedoeling uit de hier geciteerde vaklitteratuur te besluiten, dat men te onrechte als eenvoudig historisch verloop zou voorstellen: in de M.E. is het meervoud op -t doorgedrongen in het enkelvoud als een ‘hoofsche’ vorm, dit is nadien geleidelijk verder gegaan tot in de volkstaal, althans in sommige streken, en hetzij uit de Hollandsche volkstaal hetzij uit de litteraire of uit de kanselarijtaal ook in het ‘Algemeen Beschaafd’, waaruit het óok in de volkstaal kan zijn verbreid door cultureele ‘expansie’ of iets diergelijks, enz. enz. We zullen, óok om een betere ‘historische’ verklaring te vinden, moeten beginnen met meer exacte waarneming van het grillige spel der vormen van den imperatief in éen dialect, en daarin eenige regelmaat trachten te ontdekken. Ik richt mij daarbij wederom op het Katwijksch, die onwaardeerlijke Oud-hollandsche volkstaal, getoetst aan mijn eigen hollandsch taalgevoel van Voorschoten ± 1900Ga naar voetnoot4). Het groote aantal imperatieven, opgevangen uit den mond van visschers en oude Katwijkers, vertoont meestal den vorm zonder -t. Het gebruik van de t is, dat blijkt bij navraag, aan verschillende bijzondere omstandigheden van phonetischen, phonologischen, syntactischen en psychologischen aard toe te schrijven. Het is noodig dat we gedachtig zijn aan de op blz. 209/10 van Jg. III beschreven neiging, om door | |
[pagina 243]
| |
perseveratie van de -n als ‘overgangsklank’ of als rhythmischen ‘steun’ den zinsvorm te consolideeren. Op de neiging om door een dikwijls niet-organieke -t- duidelijk te zijn, of wel nadruk, c.q. affect uit te drukken (blz. 211). De neiging om een oude -d voor volgenden klinker te handhaven, maar te verscherpen tot -t voor volgende h + klinker, alsmede voor een volgende d- (blz. 241). Aan dit verschijnsel voegde ik toe: ‘De oude d van vervoegde vormen kan als overgangsklank worden toegevoegd. Men zegt: ‘Stae stil,’ maar vóor een klinker krijgt het enkelvoud den uitgang van het meervoud: ‘Staed iet soo te bevə!’ In het Zuidhollandsch is in diergelijke verbanden een -t gebruikelijk. In het Katwijksch ook wel: ‘Doe -t- əm ən zaddoek in z'n mond!’ Ook ‘Dauwt -əm ən zaddoek in z'n mond!’ - We zullen deze bij de ‘phonetiek’ ter loops gegeven, onvolledige karaktistiek van den imperatief nader onder oogen moeten zien. Vooraf wijs ik nog op de (blz. 242) genoteerde toevoeging van d voor -ər = haar, ook van d voor ər = er òf daar, of van d na l en n. Van belang is ook de op blz. 242/4 beschreven neiging tot verscherping van explosieven en vooral ook spiranten, bij assimilatie en in het bijzonder bij sterken nadruk of affect. Er is in het Katwijksch geen verschil getal door de onderscheiding van de vormen mèt en zonder -t. Ik geloof trouwens (maar dit kan moeilijk meer dan een vermoeden zijn), dat men in een volkstaal als deze bij de ‘aanspraak’ of in modaliteiten als den imperatief zelden een aantal individuen onderscheidt, men voelt zich veeleer tegenóver een veelheid of in de vertrouwde ‘groep’, de bemanning aan boord. Wel kan men in een toegevoegden vocatief die ‘veelheid’ of ‘eigen groep’ uitdrukken door substantieven als ‘Jonges’ of het oude scheepswoord ‘Manne’, of door den opmerkelijkenGa naar voetnoot1) pronominalen vocatief ‘jelúi’. Zoo is ‘Gae wéch!’ enkel- en meervoud, bij sterk affect ‘Chae wéch’. Nadrukkelijk meervoud of liever ‘veelheid’ is ‘Gaewéch jelui!’ Eveneens: ‘Jonges, gae nae húiss!’ of ‘Jonges, gae nae huis, jelui!’ Men zal zeggen ‘Gaeter nae toe!’ tot éen persoon of een groep. Van een sterkere neiging tot de -t bij meervoud, is in het Katwijksch geen spoor of sprake. Het gebruik van dezen vorm moet uit andere oorzaken worden verklaard. Het komt voor in de volgende tien zinnen van mijn omvangrijk materiaal: 1. Toe komt-er maer uit! 2. Denkt-er om watje doet! 3. Maekt-em vəràl iet kwaed! 4. Maekt-em 'n vaempje klàànder. 5. Dóet-et (dan)! 6. Gaet-er off! 7. Doettat now eris, gerust! | |
[pagina 244]
| |
8. Jo, chaet chauw om de vles en de kouk! 9. Jo, gaet ffan die plank of, fort! 10. Staed-iet soo te beve! In verband met de boven-geciteerde ‘neigingen’ van den Katwijker is het van belang, dat in deze zinnen de t (of de volgende verscherping) blijkt voor te komen voor -er (daar), -em (hem), en na een werkwoordstam op een klinker eindigende. In no. 10 is de oude vorm -d gehandhaafd (gelijk ook t.a.p. in andere gevallen) voor iet. In géen van deze zinnen nu bleek bij navraag de t (d) onmisbaar. Zelfs werd bij opzettelijke vertaling bijna steeds, door verschillende proefpersonen, de korte stamvorm gesproken. Hierbij kwam al gauw aan den dag, dat sterke nadruk, een werkelijk ‘gebiedende’ modaliteit, een belangrijke voorwaarde voor de verzwaring met -t is. Nadere bijzonderheden mogen thans nog volgen: No. 8. Jo, chaet chauw om de vles en de kouk! - Deze vorm was het bevel van een schipper tot den ‘jongen’. Gericht tot een gelijke of oudere, zou deze zin vanzelf zijn ‘scherpte verliezen’.Ga naar voetnoot1) Hij zou dan luiden: ‘Dirrək gae gauw effe om de vles en de kouk’ of ‘Gae effe...’ of ‘Gae dəris...’ of ‘Gae strakkies eve...’ Ook als men zich zou richten tot twee collega's. De vorm ‘Gae dəris...’ zou bij den nadruk van het bevel tot den jóngen, worden verscherpt tot ‘Gaetəris...’ 10. ‘Stáed iet sòò (iessòò) te béve!’ is een geërgerd verbod. Hier is geen verscherping tot staet mogelijk, dat is gelijk gezien een phonetische onmogelijkheid. Bij verzachting tot een kalmeerend advies is de vorm ‘Stàed iet sòò te béve Aai’, met de verzachtende plaatsing van een vocatief achteraanGa naar voetnoot2), mogelijk, maar ook zonder -d: Stàe iet sòò te béve Aai’. 7. ‘Doettat now əris, gerust!’ is een scherp-ironische tartende opmerking. Bij verzachting van dien inhoud tot een gemoedelijke raad als ‘Doe dat now maer dəris, gerust!’ kan de t wegvallen. Dat deze verscherpt is uit ‘dat’ wordt aannemelijk, wanneer wij zien, dat in een zin ‘Maek ta-jə van die plank of benGa naar voetnoot3)!’ de t niet gemist kan worden: klaarblijkelijk aan de k geassimileerd uit d. 3. ‘Maekt-əm vərál iet kwaet!’ Zeer dringende waarschuwing. Bij kalmer betoog kan de t wegblijven. Idem bij no. 9; maar bij 6 ‘gaedər of!’ bij verzachting, in tegenstelling met het verscherpte en verzwaarde: ‘Chaetər off, ffərúit!’ | |
[pagina 245]
| |
Bij werkwoordstammen eindigende op l, r, m, n, treedt bij nadrukkelijk bevel de t op vóor (of liever in plaats van) de d van (d)ər, de of dat (die): Háeltə háemer èffe! - Sár-tat-kínd ietsòò! - Verwéntat kìnd iet sòò! - Gíjs, swémtər effe óver! - Hier kàn wel een d worden gesproken, maar het gaat moeilijk ‘van nature’. Maar, óok bij sterken nadruk, zal men voor een klinker deze stammen niet met een -t spreken; dus zóo zijn de vormen: ‘Gijs! háel effe de háemer! - Gijs! wárGa naar voetnoot1) effe die haering! - Gijs! zwém effe óver! - Gijs! rén effe om záuwt, 'n halləf pont sauwt! - Ook déze zinnen krijgen niet een -t wanneer men zich richt tot een ‘veelheid’. Men zegt dan, behalve ‘Jonges! zwem effe over!’ of ‘Zwem effe over jəlui!’ ook: ‘Zwem jollieGa naar voetnoot2) effe over!’ of ‘Zwemme jollie effe over!’ Deze laatste zinsvorm moet, gezien den niet-vocatieven vorm van het voornw., in oorsprong een (vragende) indicatief zijn (hoewel het formeel niet uitgesloten zou zijn dat hier ‘zwemme’ een ‘overgangs-ə’ vertoonde bij een oorspr. imperatief ‘zwem’). De verklaring uit een indicatief vindt buitendien steun in zinnen als: Jonges, gaene jollie d'r off! - en wat het vragend karakter betreft vooral ook in het dreigend: Gae je 'r off! - Men vergelijke ze met den boven genoemden dreigenden imperatief: Gaet ər óff, ffərúit! - In den laatsten zin is de t uit d van d'r gehandhaafd, ondanks een eventueel zwak accent op het werkwoord. Er zijn, vooral aan boord, talrijke bevelvormen met de rhytmiek of . Men spreekt daar zelden een -t, ook al zijn ze meestal gericht tot de ‘Manne’.De vraag kan worden gesteld: Is in het Katwijksch nu de t enkel en alleen uit phonologische en psychologische neigingen en modaliteiten van den zin te verklaren? Niet enkel en alleen! Er is wel degelijk ‘invloed’ van de oude meervoudsvormen op t: die zijn aanleiding tot de keuze van de t als verzwaring of verscherping of als overgangsklank. Dat blijkt uit den ouden vorm op -d in Staed iet. We moeten echter die occasioneele uitbreiding van een ‘meervouds’ vorm over het enkelvoud toeschrijven aan een zeer zwak gevoel voor de functioneele categorie van het ‘getal’. Die úitbreiding van de meervoudsvormen wordt dan ook verre overtroffen door de omgekeerde voorkeur voor vormen zónder -t voor de véelheid. Het spreekt verder wel vanzelve, dat die ‘invloed’ van den meervoudsvorm niet komt uit een hoogere cultuur als de ‘hoofsche’, of uit ‘het Algemeen Beschaafd’. Wanneer er behalve de spontane nadruk en het voorbeeld | |
[pagina 246]
| |
van den indicatief-meervoud nog een invloed van buiten heeft gewerkt en werkt, dan is het in het Katwijksch allicht de zeer bijzondere taalvorm van den Statenbijbel geweest, met zijn sterke voorkeur voor -t (en -et) in den imperatief. Een opmerking van algemeenen aard met het oog op een eventueele poging tot ‘historische verklaring’ van den imperatief. Een feit is, dat de vorm zonder -t (of -d) de eenige oude imperatief was in de oudste tijden van onze taalgeschiedenisGa naar voetnoot1). Wanneer dus thans in een bepaalde volkstaal de enkelv. imperatiefvorm alléen gebruikelijk is, voor beide getallen, en het meervoud wordt uitgedrukt door indicatiefvormen met pronomina, dan is er door de eeuwen heen in die volkstaal niets veranderd van belang voor het systeem van deze modaliteit en dezen modus! Het komt mij voor, dat de gebruikswijze van de Katwijkers nl. de stamvorm voor enkel- èn meervoud, de vorm op -t (d) bij bijzondere aanleiding voor enkel- èn meervoud, zal blijken in het Zuid-Hollandsch over het algemeen te gelden, met meer of minder voorkeur voor die bijzondere -t vormen naar gelang van de vatbaarheid voor affect en emphase en de sandhi-gewoonten. In Voorschotensch dialect zou ik aanmoedigend vriendelijk zeggen: ‘Ga d'r héen, jò!’ maar bij klem en nadruk: ‘Gáat er dàn toch héen!’, voor enkel- en meervoud. Zoo ook welwillend aanduidend: ‘Jà, lég-əm maar néer’. In geïrriteerden vorm: ‘Léch-əm néer, zèg ik je!’ en zelfs: ‘Lécht-əm néer! Of ik sèl jə kríjgə!’ In Jg. III blz. 161/3 zijn de varianten van den indicatief 2de persoon in dat dialect besproken. Daar wordt op blz. 163 gewezen op eigenaardige onderscheidingen van 2de en 3de persoon, o.a. gavvi (= gaf je) en gaffi (= gaf hij) en nog ‘duidelijker’ gafti (= gaf hij). Zelfs is, zoo niet gavvi, dan toch wèl een vorm laggi bij zwakke articulatie mogelijk voor de 3de persoon, hoewel laggi ook de vorm voor de 2de is. Deze zwakke vorm zal voorkomen, wanneer de grammatische persoon uit het verband duidelijk is, bijv. in een informeerende vraag aan iemand die iets gezocht heeft: ‘Lággi d'r nìet?’ Ik zou thans, vooral ook omdat deze constellatie der verleden-tijdsvormen ook in het Katwijksch blijkt te gelden (alleen is de 2de pers. niet -i), behalve de noodzakelijke kenmerking van de persoon, ook (als voor den imperatief) de sterke nadruk of het sterk affect in deze indicatieven beschouwen als een oorzaak van verscherping (gaffi, lachi) en vooral verzwaring | |
[pagina 247]
| |
met t (gafti, lachti). Natuurlijk blijven we als áanleiding tot de d of t van kwamdi, lachti beschouwen den vorm van het aanwijzend voornaamwoord die en den schijnbaren uitgang -ti van werkwoorden met een stam op -t (als bijv. lieti = liet hij). Hoe ook zónder een dergelijke van-zelf-sprekende òf door den linguist misschien willekeurig aangewezen ‘aanleiding tot analogie’ een verzwaring van den buigingsvorm kan optreden, moge blijken uit een imperatief met geïrrïteerde ‘gevoelswaarde’, dien ik bij een ouden Voorschoter eens constateerde (bij hém was die vorm ‘usueel’) toen hij zei: ‘Dóeket-tán’, in de beteekenis ‘Doe het dan toch!’ met een scherpen explosief, echter niet de -t maar de -k-. Misschien zal men deze -k- onmiddellijk ‘verklaren’ als ‘dissimilatieproduct’? Dan stelt men echter a priori een vorm ‘dóetet-tán!’ en loopt gevaar, het eigenlijke ‘verschijnsel’, nl. verzwaring door een explosief, te verdonkeremanen. De principieele slotsom uit deze beschouwing van de werkelijkheid der flexievormen is: Klank- en buigingsvormen moeten wij ‘beluisteren’ in het gehéel van den zin en het zinsverband, dat wil zeggen in de phonologische, syntactische en psychologische eigenaardigheid èn bijzonderheid van de taal in casu en den gesproken inhoud. Het is fout, a priori uit te gaan van het bestaan van een bepaalde categorie van buigingsvormen en buigingsfuncties, althans wanneer men onder functies (in de practijk van het onderzoek) uitsluitend ‘logische’ functies verstaat. Het is eveneens fout, dat men een verklaring van flexievormen zou baseeren op globale waarneming van standaardvormen over een groot taalgebied, als éen of meer provincies van ons land. Voor de verklaring van de wording van taalvormen is intensieve beschrijving van phonologische en psychologische tendenties in éen volkstaalmilieu (een ‘monografische’ behandeling dus) primaire noodzaak; de dialectgeografische vergelijking door isoglossenkaartjes van standaardvormen komt in de tweede plaats en geeft, op zichzelf, geen recht tot afdoende ‘historische’ verklaring. En wel, omdat dáarbij geen rekening wordt gehouden met de ‘spontane’ veranderingen in den bijzonderen taalvorm, die regelrecht voortkomen uit de psyche van den spreker en het ‘autochthone karakter’ van de door hem in zijn milieu gesproken ‘algemeene taalvormen’ als, in het geval van den imperatief, de ‘verzwaring’ en de sandhi-gewoonten. G.S. OVERDIEP |
|