Het eerste boekje in het Terschellingsch, dat gedrukt werd, bevatte de op 2 Augustus door mij gehouden voordracht in de Kanselarij te Leeuwarden. In dit boekj e is opgenomen ‘De sjongende wein’, gedichtjes in de Westerschellinger tongval. Bij de zangbaren daarvan is de ‘voois’ aangegeven.
Aan deze ‘Sjongende wein’ liggen dezelfde principes ten grondslag als aan het Leisboek. Hij moest laten zien, dat het dialect ons niet in den steek laat, ook als het er om gaat hoogere menschelijke gevoelens tot uitdrukking te brengen. En - de Schellingers zijn een zanglustig volk - de liederen moesten gezongen kunnen worden: dan werd het dialect weer in vleesch en bloed opgenomen.
In den prosatekst gaf dit boekje geen goede leesstof: het was niet als leesboek bedoeld en wendde zich ten deele tot een ander publiek dan het Terschellingsche. Toch was - wilde onze strijd niet in 't zand verloopen - lectuur noodig. Lectuur, geput uit Schellinger leven, zooals het tegenwoordige geslacht zich dat nog herinnerde en zooals dat zich ten deele nog afspeelt. Maar de fout van zoovele dialectschrijvers (in dit opzicht nl.) hun volksgenooten alleen proeven van eigen taal voor te zetten, ontleend aan de gemeenzame, dikwijls platte omgangstaal, moest worden vermeden: het Leisboek moest immers ook wapen zijn in den strijd tegen het dictatorschap van de ‘beschaafde’ algemeene taal. Bekijkt men het boekje uit dit gezichtspunt, dan zal het niet moeilijk vallen den draad te vinden, die de ietwat bonte verzameling van dicht- en prosastukjes verbindt, het opzet nl. den Schellinger te toonen, dat zijn dialect reeds bij de eerste verkenning in staat is verschillende moeilijkheden op het terrein van stijlvormen en stijlsoorten te overwinnen. Als het gelukt den Schellinger te overtuigen van de waarde van zijn dialect en hem bewust te doen worden de kracht van zijn eigen taal, dan is het doel, dat we ons met de uitgave van het Leisboek stelden, bereikt. Als ook de dialectwetenschap door deze uitgave gebaat is, is dat een volmaakt bijkomstige, zij het dan ook verheugende omstandigheid: evenmin als litteraire heeft het boekje wetenschappelijke pretenties. Het wil niet anders dan het volk dienen, waaruit het is voortgekomen. En het eenig criterium, waaraan zijn waarde zou kunnen worden getoetst, is: ‘wordt deze aangeboden dienst aanvaard en geappreciëerd?’ Reeds nu kan worden geconstateerd, dat dit inderdaad het geval is. Er wordt meer in het dialect gesproken, er wordt over gesproken, er wordt in het dialect gezongen, zelfs in de kerk, wat vijf jaar geleden ondenkbaar zou geweest zijn.
Daarmee is het bewijs geleverd, dat goede volksche lectuur in de