Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Potgieters litteraire vormen IVWanneer wij dan overgaan naar den syntactischen stijl van ‘Een Novelle?’, mogen eenige algemeene opmerkingen ter verduidelijking voorafgaan. Indien wij onder stijl, als bij een vroegere gelegenheid, ‘de verhouding tot een norm’ verstaan, dan zou men kunnen vragen: waar is de norm die gij ‘aanlegt’? Is die norm gegeven in de syntaxis | |
[pagina 184]
| |
van het Nederlandsch in het midden der 19de eeuw? Moet die syntaxis dan niet eerst worden ‘beschreven’? Wij zouden dan willen antwoorden: eigenlijk wel. Maar ‘het Nederlandsch’ van dien tijd kennen wij alleen uit wat in geschrifte is bewaard. Daartoe behoort ook Potgieters werk. En zelfs heeft Potgieter in het door hem beheerschte domein der letteren ‘normen’ geschapen voor tijdgenooten en voor de generaties van litteratoren ná hem. Voor de vaststelling van de litteraire stijlnormen van zijn tijd is dus de beschrijving van Potgieters syntactischen stijl van groot belang. Wie de litteratuur wil kennen, moet beginnen met de taal te kennen. Wij onthouden ons voorloopig van een beslissing over de vraag, of wat wij bij Potgieter in dit proza als frequent, als bijzonder, en in éen dier beide opzichten als ‘typisch’ voor zijn syntaxis constateeren, inderdaad speciale, individueele syntaxis van Potgieter is. Wij trachten alleen vast te stellen, welke algemeene èn bijzondere syntactische taalvormen in dit stuk proza van Potgieter, hetzij door hun frequentie hetzij door hun bijzonderheid, opvallen als kenmerken, hetzij van zijn individueele neigingen, hetzij als kenmerken van dit zeer bijzondere genre, de ‘novelle’. ‘Norm’ voor de bepaling van den specialen stijl van Potgieter kunnen alleen zijn de synt. vormen in novellen van andere auteurs van dien tijd. Wanneer wij voorloopige normen in het geding brengen, dan zijn het natuurlijk niet die van ‘het Nederlandsch’ van dien tijd, maar die van ‘de Nederlandsche volkstaal-syntaxis’ en enkele ‘hoogere’ of bijzondere taalstijlen, waarvan wij mogen aannemen dat zij voor Potgieter, bij zijn vorming in het algemeen en zijn vorming als prozaïst in het bijzonder, normatief zijn geweest. Of zij, en in hoeverre zij dat zijn geweest, deze vragen worden door een overzicht als het hier volgende eerder gestéld dan beantwoord. Onze bedoeling moge voorts nog worden duidelijk gemaakt aan wat men wel eens zegt van een auteur uit dien tijdGa naar voetnoot1): ‘zijn voorliefde voor herhaling en antithese in den zinsvorm is kenmerkend voor het classicisme’. Ik zou daarbij opmerken: herhaling en antithese is evenzeer kenmerkend voor de gesproken volkstaal als voor ieder stilistische ‘strooming’. Kenmerkend, hetzij voor de volstaal, hetzij voor den classicist, hetzij voor Potgieter is de manier waarop, de functies waarvoor, de effecten waarmee de vele en velerlei typen van herhaling en antithesen van en in den zin zijn gehanteerd. Ook voor deze gedetailleerde kenmerking is onze inleidende typeering van Potgieter als ‘novellist’ onmisbaar. | |
[pagina 185]
| |
1. We noemden reeds in het voorbijgaan den korten, snellen vorm der directe rede, niet door een Vf. dicendi begeleid. Over de ‘beknoptheid’ van deze zinnen is gehandeld door W. de Vries, N. Taalgids XIX 82-93 en door Van den Eerenbeemt, O. Taaltuin II 341. Wij merken daarom alleen op, dat Potgieter van dezen stijlvorm gaarne gebruik maakt: ‘Ge zoudt mij vertellen’, breekt de schalke jonkvrouw het oogenblik stilte af, ‘ge zoudt mij vertellen...’ - ‘Als mijn zuster niet wist...’ ‘Wie mijn veldbloem is,’ kust haar Reinier het blozend gezicht.’ (Hier staat de ‘snelle’ zegswijze in de ‘ontknooping’ van de novelle). - ‘Ondeugende!’ heft Mathilde den wijsvinger op: ‘Wij...’ Bij een passief gezegde staat het bijwoord ‘zoo’, dat kan worden opgevat in de beteekenis ‘met deze woorden’Ga naar voetnoot1). Met een dergelijk adverbium, en zónder Vf. is een zéer korte vorm bereikt in den beslissenden dialoog der novelle: ‘Een dienstbare... het gaat niet’. Anders híj: ‘Die dienstbaarheid zal morgen úit hebbenGa naar voetnoot2), als ge mij vertróuwt.’ Het omgekeerde gevolg van Potgieters neiging tot beknoptheid, nl. omvangrijke zinsverbanden die aan de ‘rede’ worden toegevoegd, volgepropt met verklarende bepalingen en zinnen, zijn het kenmerk van den óuderen romantischen stijl: ‘Beter,’ zegt M. blijde, zonderling genoeg, niet enkel dewijl de herstelling van de javaansche haar inderdaad hartelijk verheugt, ook om het allengs wijken van wie weet welken schrik, die haar bij dit bezoek beving, die haar straks bij dat ‘mésallieerde’ weer door de leden liep. - Het is bijna ondenkbaar, dat Potgieter hier den zwakken intonatievorm die het toegevoegde zinstype kenmerkt, tot het einde van het verband zou hebben willen volhouden. Dit wordt des te meer onwaarschijnlijk, wanneer we elders aan het slot van zoo'n verband een uitroepteeken vinden: blz. 298 ‘Peine perdue!’, lacht Louise, terwijl... etc.’ en id. ‘Heerlijk,’ roept Louise, nu... etc.’ - Hetzelfde geldt voor den omvangrijken tússchenzin: ‘Zie, Louise!’ zegt de blondine, terwijl de handschoen van de blanke vingers glijdt en fluks een mesje uit de schede wipt, in poëzy had het ‘een sikkeltje’ geheetenGa naar voetnoot3); ‘zie’ en in...’ - De gewone intonatie is echter volkomen aannemelijk, wanneer de ‘rede’ wordt gevolgd door den objectief-verhalenden hóofdzinvorm met ‘en’: ‘Hoe lang is het geleden, dat zij ongesteld werd?’ en die allengs toeschietelijker vrouw van jaren speelt de belangstelling zoo goed, dat Machteld het opkomen der koorts vertelt, voor drie weken, - het bedenkelijk gezigt des doc- | |
[pagina 186]
| |
ters, de raad van dezen, Adrienne liever nog dienzelfden dag te vervoeren; ‘men kon nooit weten wat het worden zou.’ ‘Désolée,’ had het geklonken van de gladde lippen der dame de l'établissement; ‘mais vous y serez mieux’. (1) ‘Seule’ kreet Adrienne (2) en Machteld trilt, trilt nu zij den kreet weergeeft. (3) ‘Ik ga mee,’ zeide ik...’ (4) Hier constateeren we een springenden overgang van de verhalende indirecte rede (1), via den verhalenden vorm van den auteur in den verleden tijd (2), in het histor. praesens (3), naar de directe rede (4). Deze overgang is te beknopt, door de verwarrende opeenvolging van ‘Machteld’, ‘zij’ en ‘ik’ (1. in een vroegere directe rede. 2. bij het Vf. dicendi). Fraai is echter de vorm van het plusquamperf. ‘had geklonken’, de indirecte vorm van het directe ‘klonk’. Dit verhalende plqpf. kan in de ‘erlebte Rede’ bijzonder suggestief worden gehanteerdGa naar voetnoot1). Potgieter doet het op een wijze die modern aandoet, in het kritieke deel der novelle, handelende over het wonder der idyllische liefde: (blz. 310) die dwaasheid hield haar bezig, die droom was zoet (= das Erlebte). Acht dagen geleden gebeurde het... De vrouw was bij den baas... voor het venster zag zij den schimmel staan... de avondzon scheen door het digte lindenloover, het was of zij dreven in gouden glansGa naar voetnoot2). ‘Is hier dan niemand om mijn dorstig dier wat water te geven?’ had hij gevraagd, en zij geantwoord...Ga naar voetnoot3) etc. - Volgt het schuchter gedroomde tafereel in een reeks van plusquamperfecta. Zelfs het verhalende plqpf. der ‘erlebte Rede’, waarmee latere auteurs zoo gaarne snelle opeenvolging der gebeurtenissen suggereeren, komt voor, bij de beschrijving van een kritiek moment op de wandeling der gelieven: (blz. 323)...daar had haar van verre, op het veld, wat gebloemte verrast (!); er naar zien, dat deed ze; maar hij die achter haar ging, hoe kon hij het zijn gewaar geworden? Onmogelijk, - had hij het gegist? Hij was ter zij gesprongen, hij had ‘de nagebleven korenbloem’ geplukt. - Van de tempora is verder weinig ‘kenmerkends’ te zeggen. Potgieter heeft door zijn sterke voorkeur voor het dramatiseerende praesens historicum, ook het perfectum in plaats van een plusquamperfectum graag bij de hand. Evenwel in díe functie concurreert er mee, even goed als met het gewone perfectum, de vorm van het enkelvoudige praeteritum. Deze perfectische verleden-tijdsvorm vindt men bij Potg. vooral in bijzinnen: Gewond te worden door het wapen, dat men zelf partij in handen gaf, het valt hard! (317). - Enkele roode | |
[pagina 187]
| |
halmen... wisselenGa naar voetnoot1) het groen en grijs af, waar de logée te veel eenerlei gras plukte. (299). - De keuze van deze werkwoordsvormen wordt waarschijnlijk bepaald door Potgieters neiging tot ‘korte’ vormen. Het passief gebruikt hij soms op suggestieve wijze, namelijk om het handelend subject ‘in het duister’ te laten, een fraai effect aan het slot der novelle: ‘En de jonker is er ook, die vertrouwen vroeg en verwierf en verdiende!’ wordt er gefluisterd van onder de wiegeling des strooijen hoeds. (347). - Over den konjunktief-vorm zou gemakkelijk een grammatischstilistisch overzicht zijn te geven. Potgieter zou daarbij blijken in hooge mate onder ‘klassieken invloed’ te staan. We beperken ons tot de opmerking, dat de optatief in hoofdzinnen, de concessief in bijzinnen (naar de functie) voorkeur geniet. Een sterk staaltje van ‘classiek’ modus-gebruik is ook de rhetorische adhortatiefGa naar voetnoot2) in de onafhankelijke indirecte rede: Wat gaat haar aan? Zenuwen? Die hebbe de hooggeboren vrouwe in de calèche, maar zij? een dorpskind? - 2. De schikking der zinsdeelen. Een korte vorm voor de snelle dramatische schets is de verzwijging van een object: Zich omkeerend vanGa naar voetnoot3) het venster, wordt zij eerst nu gewaar, dat het hagelwitte linnen van de knie op den grond gleed, dat de schaar haar vingers is ontsnapt - in een omzien vouwt ze samen, bergt zij weg en is benedenGa naar voetnoot4). (312). - Plastischen nadruk in de beschrijving verwekt het uitstel van het subject bij inversie: Keer op keer verraste haar aan den disch, als zij opzag, het stáren dier gráauwe óogen, door het slúike háar wat òverscháauwd (306).Ga naar voetnoot5) - Van de verschijnselen der woordschikking noemen we allereerst een zéldzame inversie in den mededeelenden zinsvorm, nog wel in den dialoog: ‘Men zal gelooven, dat wij verdwaald zijn.’ ‘Op eigen erf!’Ga naar voetnoot6) ‘Alsof dat niet gebeuren kon in de dubbele beteekenis! Aarzele ik toch welken weg te kiezen!’ (339). - De archaieke flexie van het werkwoord is allicht aanwijzing van den oorsprong van dezen zinsvorm met dat Duitsch-aandoend gebruik van ‘toch’. Meer typeerend voor Potgieters snelle schets is de geliefde inversie na zwaren aanloop in zinnen die een plotseling gebeuren beschrijven: Open scheurt het dikke papier, toegeouweld of het staatsgeheimen bevatte. (309). ‘Dat hij verliefd is, baas!’ en op de tafel ligt de brief en aan de deur isGa naar voetnoot7) Machteld (309). Ze weert zich, ze schreeuwt, en op den grond ligt de krullebol (314). - Bij spanning: Weg meent zij te slippen... (315). - | |
[pagina 188]
| |
3. Losse zinnen. De neiging tot korte syntaxis constateeren we ook in een vrij groot aantal van gevallen van ‘afscheiding’ van een bepaling. Natuurlijk is dit ten deele een gewoon verschijnsel in den betóogenden stijl. We vinden daar een voorzetselbepaling afgescheiden achteráan:...toen zij, uitbreidende, van ons ‘kortstondig leven’ repten, in tegenstelling met dat gewas van een enkel saizoen. (296) - onderbrekend: de verzen, in welke het gras, louter tot aanvulling van den alexandrijn, nietig gescholden wordt (297) - evenzoo nader verklarend: toch vindt het volk die, in zoo verlaten toestand, volstrekt niet vreemd - als antecedent van een relatieven zin:...wegdeinsde tot kleingeestig wordens toe, door de bekrompenheid des bliks, die... (296). - Er zijn echter bij Potgieter ook duidelijke staaltjes van praegnante, puntige afscheiding die den zinsvorm verfraait; scherp onderbrekend: Het kon níet, ten vìerde, ook húiskamer zìjn. (325) - Of nu Rogier, bij zijn láter ómdòlen in de buurt van de Góuden Róskàm, door Bért wàs ontmóet, of dat... (336) - schilderend in varieerende onderbreking: en mijmerend, in zich zelve, met den psalmdichter zegt... (299) - spannend achteraan: Gras, gezien heeft zij het genoeg, van kindsbeen af, van verre, de onontbeerlijkste stoffaadje van ons landschap (296) - schilderend: Wat ongeschikte dingen om zoo bloeijende gestalten ten steun te strekken, bij beurtelings statige of sierlijke bweeging (294) - En hij wijst haar met de hand een... glooijend brok hei, in schaduw van een perk, wat hellend mos onder die zware dennen (329). - Een fraaie afscheiding van het praedic. attributieve adjectief zien we in: Haar zwijgen, zoo waardig, hoe pijnlijk valt het hem! - Of adverbium: Dachten zij wel ooit aan haar, de vroeg ontlokene, naar hoofd en harte haren leeftijd vooruit? - Bijzonder ‘kort’ is de afgescheiden adverbiale zin in: ‘Een celletje,’ denkt Machteld, al boven, de witte muren van het vertrekje ziende. - Het afgescheiden substantief staat, uitbreidend in analytisch verbandGa naar voetnoot1): Gras, gezien heeft zij het genoeg, van kindsbeen af, van verre, de onontbeerlijkste stoffaadje van ons inheemsch landschap. - Aardig dat ze zoo overeenstemden in wat hij mooi noemde: die wolkendrift waar de zon op speelde, dat hooge geboomte, hier en daar al geel en roodGa naar voetnoot2). - Potgieter heeft voorkeur voor éen bekend type van absolute constructieGa naar voetnoot3):...zegt Machteld, den voet op de trede. (324) - De doos, den roman, de dichtbundels, wat niet al onder den arm, gaat het de tuinkamer in, waar... (338) - Een alleraardigsten knaap aan de hand, een lief meisje op den schouder, spríngt de hèer des hùizes haar te gemóet. (348) - Ze kwam de kamer binnen, een doos lucifers in de hand | |
[pagina 189]
| |
(316) - Een overgang naar de absolute constructie is: als de dames die er langs wandelen; de oudste nog altijd door een strooijen hoed gedekt (1), de jongste het parasolletje op, (2) maar het matelotje nu in de hand (3). - We vinden er hier drie van verscheiden aard. De óvergang, door variatie van een antecedent, is besproken in mijn studie over het partic. praes. o.a. ook bij PotgieterGa naar voetnoot1). Daar zijn, behalve de opmerkelijke beginselen van het moderne beschrijvende verbónden partic. praesentis. (Ze wordt het getrouwe dier gewaar, dat den kop al over het hek legt, Mathilde verbeidende, 347), ook de absolúte constructies van Potgieter behandeld, vaak vreemd en grillig, ‘onlogisch’, als: Idealistisch schilderende viel aan den stijl zijn eisch niet te ontzeggen, en diende ik van u te vergen... (294) - Gelijke bijzonderheden constateeren we ten opzichte van het partic. perfecti. Ook deze ‘beknopte’ zinsvorm is bij Potgieter tot groote ontwikkeling gekomen. Niet zoo zeer in overgangen naar de absolute constructie. Daarvan vinden we alleen dit voorbeeld: Uit de luwte in de frissche lucht gekomen, scheen haar het windje welkom (het subj. van het partic. is hij en zij)Ga naar voetnoot2). - Een heel natuurlijk ‘absoluut’ p.pf. is: En nu de boeken eens ingekeken? Neen, nog eens den brief van Rogier weer uit de lade genomen en weèr gelezen’ - een korte, snelle zinsvorm, die in de volstaal heel gewoon is. We doelen veeleer op het groote aantal verbónden participiale zinnen, te veel om te citeeren, in verschillende verbanden: En in de dubbele schaduw gezeten, ontfermt de gastvrouw zich over de schamele schoof, door hare vriendin zaamgelezen (298) - Màar de tráppen ópgevlògen, schijnt ze het boven te kwaad te krijgen (314) - dat geen dier vlossige vlokjes, bij den schat er onder verscholen, in kleur of glans halen mogt (295). - Enkele roode halmen, spaarzaam aangebragt, wisselen het groen en grijs af (299) - die onder een groep bloeijende roode en witte kastanjeboomen, voor een breede rij eiken geplaatstGa naar voetnoot3), haar de lage zodenbank wijst (298) - daar is zij ter hand met wat bruine airen, door Mathilde op het veld nietGa naar voetnoot4) voorbijgezien (298) - Open scheurt het dikke papier, toegeouweld of het staatsgeheimen bevatte (309) - en golvend goud - ofschoon dikwijls gebruikt - blijft goed klinken (295) - En nu links die slechts schijnbaar scherpe speren, zoo ge meent van tal van stekeltjes voorzien. (298). - Het meerendeel dezer beknopte zinnen staat onderbrekend, ook dikwijls bij een ander woord dan het subject; het participium staat in de groep achteraan. In déze korte vormen | |
[pagina 190]
| |
is dus geen spoor van den naderenden nieuwen stijl te ontdekkenGa naar voetnoot1) Wèl wordt er door vermeden de omvangrijke attributieve participiale bepaling, die bij Potg. betrekkelijk zeldzaam isGa naar voetnoot2). Een enkel voorbeeld van het partic. praes. is in hooge mate ‘kort’ en ‘snel’, het participium fungeert momentaan: en haar verraste, eensklaps alles door-ziende vriendin, ze wordt het getrouwe dier gewaar, dat den kop al over het hek legt, Mathilde verbeidende (347). - Spaarzaam is Potg. in den korten vorm van het gezegde met passief praedicatief verl. deelwoord: Slechts diende dat kleedje uitgelegd. - Machteld bleek wel wat voorbarig geweest. - Maar meent gij het bouquet daarom voltooid? - De beknopte infinitief-zin heeft bij Potg. weinig belang. Voorop in het nadrukkelijk verband wordt deze zin hervat door ‘het’Ga naar voetnoot3): Gewond te worden door het wapen, dat men zelf partij in handen gaf, hèt valt hárd (317). - Ook in de beschrijving van het ‘snelle’ gebeuren: Op te wippen, de toonbank langs, de half openstaande onderdeur voorbij, en onder het geboomte te zijnGa naar voetnoot4), het was het werk van een oogenblik (310). Opvallend is de plaatsing van den infin. met van te: Machteld grijpt de haar toegestoken hand, maar van die te kussen was geen sprake (303). - Hier is in uiterst ‘beknopten’ vorm de nadrukkelijke aanloopvorm gered. Natuurlijk past in zijn ‘snellen’ trant ook de inf. met ‘om te’ die verrassende tegenstelling uitdrukt: Werktuigelijk bewegen zich hare handen, om eensklaps werkeloos neêr te hangen - in een verschiet als dat van dit vensterke, het gemoed door zijn ernst eerst onwillekeurig vreeze aanjagend, om het later door zijne verhevenheid vleugelen te verleenenGa naar voetnoot5). De beknoptheid van den stijl leidt tot een groote voorkeur voor den substantieven infinitief. We noemen eenige gevallen, waar de ‘verteller’ klaarblijkelijk haast heeft en ‘samenvat’:...en die allengs toeschietelijker vrouw van jaren speelt de belangstelling zoo goed, dat M. het opkomen der koorts vertelt, het bedenkelijk gezigt des doctors, den raad van dezen... - Of nu Rogier, bij zijn later omdolen in de | |
[pagina 191]
| |
buurt van de Gouden Roskam, door Bert was ontmoet, of dat... - ‘Beter,’ zegt M. blijde... ook om het allengs wijken van wie weet welken schrik, die... -Ga naar voetnoot1) Evenals de vooropstaande inf. met te, wordt ook de losse infinitief als aanloop afgescheiden, en dan als substantief hervat: Doceren, dat deed de goede man sinds tal van jaren ochtend aan ochtend zijn gymnasiasten (340). Luisteren, zij zou het levenslang willen doen (323). - Zoo ook de substantieve inf. als subject: Haar zwijgen, zoo waardig, hoe pijnlijk valt het hem! (330). - Groothouden, onze weeze had het geleerd (302). - We zijn hiermede genaderd tot een der meest typische vormen van Potgieters syntaxis: de volkomen afscheiding van het primaire begrip, met hervatting in een tweeden, verbalen, zin. Het zijn levendige zinnen, kenmerkend voor de analytische syntaxis der volkstaal. Wij moeten hierbij bedenken, dat Potgieter in zijn ‘vertelling’ voortdurend met den lezer in contact blijft, en dat hij, subjectief als hij is, ‘van zich zelf uit’ vertelt. Vandaar ‘rhetorische’ zinsvormen die ‘echter’ als ‘natuurlijke’ syntaxis moeten worden gevoeld, zooals de úitroep, waarin Potg. mèt den lezer wil bewonderen: Hoe fraai staan die schier zwarte staarten! - Hoe zij oog toont te hebben voor eene verscheidenheid, die verbaast tot verbijsterens toe!Ga naar voetnoot2) - Ook de vráag: Wat antwoord kan Mathilde welkomer zijn? - Zelfs met antwoord compleet: Of zij naar het studeervertrek heeft omgezien? Stellig niet. - Wie sloeg den wulp met de vlakke hand in het gezigt, wie anders dan de jonker uit de chais? - Van denzelfden aard nu zijn de ‘afgescheiden’ woordzinnen. Een uitroepvorm wordt door Potg. terecht als volkstaalvorm het oude Stijntje in den mond gelegd: Die goede mevrouw! wat heeft zij op buurman geknord! - En als vorm van affect den ontroerden minnaar: Wantrouwen! ge mogt, ge moest het mij doen!Ga naar voetnoot3) - Maar de wereld, de maatschappij, mijne moeder, zij eischen honderd dingen... - Mathilde spreekt in den vraagvorm: ‘Moede?’ zegt M. ‘moede? ik ben het zoo min als Machteld het was. - Potgieter tot den lezer: Blokken? maar blokte zij dan waarlijk? - En het meisje? het heeft een heelen strijd te slechten, om... - En natuurlijk laat Potg. als een goed novellist zijn personnages zoo denken: Weigeren? mogt ze dat?Ga naar voetnoot4) - Er naar zien, dat deed zeGa naar voetnoot4); maar hij die achter haar ging, hoe kon hij het gewaar worden? - De dominé? doch van vechten was niet gerept, en mooipraters, hij had haar niet eens gezegd dat ze mooi was. - Er gaat zoo | |
[pagina 192]
| |
veel in haren geest om... Hoe gelukkig was ze geweest! Gelukkig? Zij voelt dat hare wangen gloeijen; is het van schaamte? Schaamte! maar wat misdeed ze dan? Die wondere magt; was zij haar te sterk? - Wat gaat haar aan? Zenuwen? die hebbe de hooggeboren vrouwe, maar zij? een dorpskind? - En goede vrienden, bij wie ze aanwippen kan, zij heeft die in de buurt niet. - Potgieter zelf redeneert zoo: Reuk - en beemd - en honing - en parelgras, bij dergelijke klanken liep ik gevaar; doch muggepoot en vossenstaart, zouden ze bij u genade vinden? - Maar en chignon, bezig dat eens in een staanden of slependen regel! - Die witte panache of pompon, hoe zou de een of de aêr in Hollandsche verzen zijn te vermelden? - Zoo verhaalt hij ook: Een kruisweg in den lommer? die viel te vermijden. - Gras, gezien heeft zij het genoeg.Ga naar voetnoot1) - En de goedhartige schommel, - wie zag ooit een dikke boosaardig? - zij had een heel verhaal. - Die weinigen, dachten zij wel ooit aan haar, de vroeg ontlokene, naar hoofd en harte haren leeftijd vooruit? - Maar de zangmeester der beide orgelkeeltjes, had hij ooit een altstem als die onzer lijster gehoord? - Zelfs een participium wordt afgescheiden: Er van gehoord, dat heeft zij. - De afgescheiden zin kan ook worden verzwaard: De wuivende hoed van de oudste, uit Italiaansch stroo gevlochten en even breed van rand, het mocht aangaan, dien in een gedicht plaats te geven (Potgieter redeneert weer, zooals ook in den zwaren zinsvorm op p. 294: Voetjes die... etc.). De afscheiding in de nadrukkelijke variatie: Meelijden met het blauwe scheentje had zij niet, - meelijden, Wouters aanmatiging had het verbeurd. - Zelfs een ‘classieke’ periode met concessief verbandGa naar voetnoot2) berust op deze primitieve analytische syntaxis: En het jonge meisje, dat die verscheidene gadesloeg, het mogt bij velerlei leeds weinig liefs met haar hebben gedeeld; het mogt die oude nooit hartstochtelijk hebben liefgehad, het schréide, toen het... - Ook de inleidende bijzin kan worden ‘afgescheiden’ en dus hervat, waardoor een hevig bewogen syntactisch verband ontstaat: maar dat die bùi hem al òver het hóófd was gedrèven, hij hàd het éér gezièn dan zíj. - Maar wàt ik u nog níet heb óvergebràcht, vrouw Wáánders had het al láng ópgemèrkt. - Doch wat de dóminé had kùnnen zièn, als hij minder vlijtig had gestudeerd, dát zal ik u médedèelen. - Het is óok in overeenstemming met de populaire syntaxis, wanneer Potgieter het proleptisch zinsdeel met twee volgende zinnen ‘vervlecht’: Iets zoo schoons had zij niet gedacht dat aan hare voeten school (296). |
|