Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Moeten
| |
[pagina 178]
| |
(letterlijk: vastbinding). Voor den Latijnschen Christen is het een scènetje van een knielend en dienend spel onder het oog van zijn Almachtigen Schepper; denk aan het Sanskrit jñu-bâdh of het Oudsaksisch kneobeda = kniebuiging. En tusschen deze twee extremen, zijn er nu tallooze overgangen. Maar trots al deze verscheidenheden is moeten voor ons allen: moeten. Welnu, hoe komt de Europeesche cultuurgeschiedenis nu aan het woord voor moeten? M.a.w. Langs welke wegen of uit welke andere woorden of beteekenissen is het woord moeten in de verschil;ende talen ontstaan? Het antwoord op deze vraag geeft ons een kijk op de schatten der cultuurgeschiedenis, die in de ons toch zoo goed, en al zoo lang, bekende Europeesche talen, als in diepe, nog onontgonnen mijnen liggen opgestapeld. 1. Een eerste vaak voorkomend geval is nu, dat moeten komt van de scène: gebrek hebben aan iets, of in nood verkeeren, zij het dan hongersnood of wat anders. Denk b.v. maar aan het Fransche il faut (van falloir), of aan het Eng. needful, needfulness, you have need to go; aan het Duitsche es tut not of es ist nötig; aan het Nederlandsche noodig hebben en noodig zijn en noodzakelijk. Nog sprekender is het Oskische casit, dat met het Latijnsche caret van careo = missen overeenkomt. Ook ons (be)hoeven (denk vooral aan niet hoeven = niet moeten) verraadt nog duidelijk eenzelfde afkomst. Het Engelsche want toont ons verder dat gebrek hebben, natuurlijk tevens een heftig verlangen insluit. Met het Hgd. sehnen is verwant het oudhoogduitsche bisunja, dat een heftig verlangen, of een zorgelijk gemis beteekende, en hieruit is dan weer het Italiaansche bisogna en het Fransche il est besoin ontstaan. Maar ook het Grieksche khrê hoort hierbij, dit beteekent toch eigenlijk te kort komen, gelijk blijkt uit het Homerisch kherêi = inferiori, skr. hrásati = korter worden, Oudiersch gair en Middeliersch gerr, die beiden kort of te kort beteekenen. Al deze gevallenberusten dus op ‘moeten hebben’ en worden bijna altijd op mondbehoeften toegepast. Het punt van uitgang is hier dus de physieke noodzakelijkheid der voeding om in het leven te blijven, met de daaruit volgende felle begeerte. 2. Hier nauw mee verwant is het tweede tooneeltje van: ergens warme belangstelling voor koesteren, dat ons immers aan sehnen herinnert. Een zeer mooi voorbeeld hiervan is het Zuidfransche il chaut: dat van het Latijnsche caleo, calet is afgeleidGa naar voetnoot1) en in het Oudfransch de beteekenis van schelen had, in de uitdrukking: het kan me niet | |
[pagina 179]
| |
schelen, b.v. in ne me chaut, que te chaut? Il chaut heeft dus zijn beteekenis: het moet gekregen door de toepassing op den eersten persoon. Het kan mij heel veel schelen, er ligt mij veel aangelegen, ik maak er mij warm voor, ik wil het, het moet. Men ziet, hier spreekt niet meer de algemeen menschelijke levensdrang, maar een echt Indogermaansche persoonlijke voorkeur. Hier is ‘het moet’ dan ook geen vernedering, maar een opheffing van zich zelve tot koninklijke willekeur. Op denzelfden overgang moet het Latijnsche opus of opos est berusten, en het daarvan (evenals poenitet van poena) afgeleide *opositet, dat strikt volgens de Latijnsche klankwetten tot oportet is geworden. Opus toch beteekent geen res maar staat gelijk met Grieksch ergon of taak en mihi opus est met den Datief van den geïnteresseerden persoon beteekent dus: dat staat mij te doen, dat is mijn taak. En de Ablatief van het substantief opus est aliqua re evenals die van het Supinum bij Cicero in maturatu opus est, scitu opus est toont het nog duidelijk, dat het ik zich hier bezorgd of warm maakt over het te bereiken doel, terwijl de volle noodwendigheidsbeteekenis pas dààr is, als die Ablatief naar analogie van egeo en indigeo in een Genitief verandert b.v. in ad consilium pensandum temporis opus est, en het mihi van mihi *opositet naar analogie van den passieven Accusatief van me pudet, me piget enz. in me oportet is veranderd. 3. Nu twee heel andere scènetjes. Het eerste teekent ons met onmiskenbare duidelijkheid: het Latijnsche ne-cesse, dat nog door het Latijnsche taalgevoel van Festus zelf met cedo werd verbonden en als necessum; non cessandum, niet omkeeren! niet toegeven! m.a.w. als onverbiddelijk werd verstaan. Dat hierbij echter aanvankelijk ook het persoonlijk na aan het hart liggen de beslissing gaf, en hieruit pas later de onverbiddelijke algemeene noodzakelijkheid der necessitas of necessitudo werd afgeleid, blijkt uit cedo zelf en zien wij nog uit een oude beteekenis van het adjectief necessarius, dat volgens Callus Aelius ook naastbestaande of nauwe bloedverwant en dus ‘ter harte gaande’ beteekent. 4. Volkomen verwant is hiermee het Oudgrieksche anankê, dat volgens Fay en Pokorny geen reduplicatie bevat, maar in den bij Homerus 31 × voorkomenden Datief is geboren, en uit ‘en ankêj’ door vocaalassimilatie moet zijn ontstaan. De oudste beteekenis was dus: in de knel, in het nauw zitten. Maar dat ook hier aanvankelijk die beknelling een zelf toegelaten hartedrama, en ook weer later pas een fatale noodwendigheid beteekende, zien wij uit de volkomen parallelle beteekenisontwikkeling van anangkaios, dat ook weer voor naastbestaande of nauwer verwant gebruikt wordt. | |
[pagina 180]
| |
5. Mochten echter Fay en Pokorny met hun nieuwen uitleg van anankê ongelijk hebben, dan moeten wij dit woord volgens de oudere etymologie van ohd. âchta, vijandelijke vervolging enz. afleiden; wat ten slotte ook op een ‘in het nauw zitten’ een ‘niet kunnen ontkomen’ teruggaat. Alleen komt dan de dwang echter niet uit voorliefde, bloedverwantschap of geweten, maar van den vervolgenden vijand natuurlijk en blijft de beteekenis van anangkaios voorloopig onverklaard. 6. Een volgend meer sociaal tooneeltje, dat toch vrij nauw bij ons eerste voorbeeld aansluit, is het schulden maken en niets hebben om te betalen. Want dat van oudsher de West-Indogermaansche mensch met zijn vele behoeften, die zich niet als de Semiet, de Chinees of de Japanner tijdig weet te bekrimpen of de tering naar de nering wist te zetten en bij zijn buurman placht te leenen, en zoo schulden maakte, maar ten slotte altijd te kort kwam om te betalen: is een ook voor ons altijd nog leerzaam feit. Hiervan hebben wij het duidelijkste voorbeeld in het Lat. debêre, en het daaruit voorkomende Fransche devoir, dat in alle Romaansche talen wederkeert. Debeo is toch niets anders als de-habeo = van een ander te leen hebben of schuldig zijn, en wordt vooral van geld of pecunia gebruikt; maar Cicero zegt reeds in het algemeen: quid facere debeas in den zin van oporteat. Ook het Oudgrieksch opheilô beteekent aanvankelijk niets dan: een schuld hebben staan, en het van khrê afgeleide Ionische khreos beteekent ook spoedig vooral ‘schuld’, zoodat khrêstês vooral geldleener en schuldeischer gaat beteekenen. Ook in de Germaansche talen vinden wij zoo het Got. skulan dat door Ulphilas trouw gebruikt wordt om het koinê - Grieksche opheilô te vertalen, en pas in afgeleide beteekenis: zullen beteekent. Trouwens onze woorden ‘schuld en schuldig zijn’ bewaren nog altijd de oude beteekenis, evenals het Hoogduitsche sollen. Alleen is het hierbij van groot belang, dat het Sanskrit van dit werkwoord nog een oudere en primitiever beteekenis voor ons bewaard heeft in skhálati: hij struikelt, hij begaat een misstap; waaruit het geweten der oude Indogermanen reeds duidelijk spreekt, evenals nog sterker uit het Latijnsche scelus, waarin de misstap, bij het grooter worden der geleende sommen, reeds tot een misdaad is uitgegroeid. Hier berust dus alles op het ‘moeten betalen’ of het rechtsbesef van den schuldeischer en correlatief het plichtsbesef van den schuldenaar. Cf. nl. schelen. 7. Maar nog altijd hebben wij ons eigen werkwoord moeten niet verklaard. De oudste Gotische beteekenis van (ga)motan is: op de juiste plaats, of in de gepaste gelegenheid zijn om iets te doen, en het wordt dan gewoonlijk met ‘kunnen’ vertaald. Bestaat de gunstige gelegenheid | |
[pagina 181]
| |
hier in een toestemming of goedvinden van de overheid, dan kunnen wij dit het best met mogen omschrijven. En deze beide overgangsbeteekenissen komen in het Mnl. bijna uitsluitend, maar ook in het Nieuwnederlandsch nog herhaaldelijk voor. Aan het Groot Woordenboek ontleen ik de volgende voorbeelden. Voor het Antwerpsch geven Cornelissen en Vervliet: Hij meinde naar de kermis te gaan, maar hij moest nie = hij mocht niet. Cats laat een jong paar elkander begroeten met: Wel vrijer, wees gegroet - Veel goets moet u gebeuren. Coster beschrijft een scène als volgt: Wil je mee?... hij moet (= mag) niet van zijn moe. Hooft uit in zijn minnedichten den wensch: Lang moet u den Hemel spaeren enz. Nu zijn er echter twee wegen om van dit mogen of kunnen naar moeten te komen. 8. De eerste is al heel eenvoudig. Gewoonlijk spreken wij in de toelatingsbeteekenis alleen van mogen, als men zelf de toestemming gevraagd en verkregen heeft, en dit veronderstelt dus een eigen behoefte of begeerte, waarvoor men zich reeds moeite heeft gegeven en warm heeft gemaakt. Welnu, op dezelfde wijze als hierboven onder no. 2 is geschetst, wordt nu dit willen, dank zij de verkregen toestemming tot een ontwijfelbaar gebeuren, waar voor geen der partijen een ontkomen meer aan is, dus een niet anders kunnen of: moeten. Wij kunnen dien overgang tasten en proeven in een vaderlijke vraag tot twee verloofden: Moeten jullie morgen niet uit samen? Loopt dus deze eerste weg, langs de onderdanen, de tweede weg gaat langs de overheid. 9. Zegt de onderwijzer in de school boos tot een zijner knapen: Nu kun je gaan, dan is dit krachtens de autoriteit van den meester een onontkoombare zaak geworden, en vertelt de schuldige thuis aan zijn ouders volkomen naar waarheid, dat de meester gezegd heeft, dat hij gaan moest. Van deze twee wegen, heeft, als ik goed zie, de tweede even veel tot deze beteekenisontwikkeling bijgedragen als de eerste, beide zijn toch typisch Germaansch. Want ik vergat het nog te zeggen: deze ontwikkeling is niet alleen in Nederland, maar ook in Duitschland, Engeland en Scandinavië bijna overal op dezelfde wijze verloopen. Alle Germanen houden van gezag, maar toch ook zóóveel van de vrijheid, dat zij buitengewoon graag met de toestemming hunner overheden hun eigen zin doorzetten. Ik vermoed bovendien, dat hier de Germaansche vrouw vooral aan deze beteekenis-ontwikkeling het krachtigst heeft meegewerkt. 10. Maar de allereenvoudigste manier om tot een woord voor moeten te komen is toch de autoritaire stijl. Iets te vertellen hebben, beteekent toch in den gewonen stijl: iets | |
[pagina 182]
| |
kunnen vertellen, iets te eten hebben, beteekent: kunnen rondkomen. Maar zegt nu een sergeant tegen zijn recruten: Jullie hebt dat te doen in den 2den persoon, dan begrijpen die recruten allemaal, dat er niets anders opzit, of dat ze het moeten. En deze beteekenis wordt nu langzaam maar zeker op de andere personen overgedragen. Zoo beteekende voor Cicero toen hij schreef: De re publica nihil habeo ad te scribere dit nog eenvoudig: Over de politiek ‘kan’ ik je niets bijzonders melden. Maar als de rhetor Seneca een tijdje later schrijft: Quid habui facere? dan verstaan bijna al zijn tijdgenooten dat reeds als: wat ‘moest’ ik doen? En als Tertulliaan weer een tijd later schrijft: In omnem terram exire habebat praedicatio Apostolorum; dan is het ontwijfelbaar zeker, dat hij hiermee bedoelt: over de geheele aarde ‘moest’ de prediking der Apostelen zich verspreiden. En dit gaat nu zoo over op alle Romaansche talen, die hier spoedig hun vasten toekomenden tijd van maken, net als wij Nederlanders dit ook met zullen gedaan hebben, dat - gelijk ik hierboven al opmerkte - blijkens het Duitsche sollen vroeger ook eenmaal moeten beteekend heeft. Maar ik concludeer hier toch uit, dat de Latijnsche taal tusschen Cicero en Tertulliaan dus sterk den invloed moet ondergaan hebben van den autoritairen sergeanten of centurionenstijl, - denk maar aan den honderdman uit het Evangelie met zijn: Ga - en hij gaat; Kom - en hij komt! Deze is echter blijkens de nu spoedig optredende verzwakking dezer zegswijze tot een Futurum: toen vrij plotseling overal buiten gebruik geraakt, bij Rome's ondergang. Slechts eens, zoover ik weet, is ook in het Germaansch deze constructie met hebben tot een vol moeten geworden, en dat is in het Angelsaksisch waar het Got. haban tot agen en later in het Engelsch tot owe is geworden. Dit owe beteekent nu in het Engelsch dan ook nog: schuldig zijn of moeten betalen. In den Conjunctief van den verleden tijd ontstond hieruit echter ags. âhte, nengl. ought, dat een verzwakt moeten beteekent en dus beter met passen of behooren wordt omschreven. Trouwens ook het Oskische casit beteekent naast het moet: ook het past, het behoort zoo. 12. Mag ik eindigen met ons Germaansche woord voor het moreele moeten, of de plicht? Het tegenwoordige scènetje heeft hier de Genestet uitvoerig voor ons geteekend. Maar de historische ontwikkeling is een heel andere geweest. Plicht is het verbaal-abstract van plegen en plegen beteekent aanvankelijk ‘deel nemen aan een dienstverrichting’ en wel gewoonlijk aan een ingewikkeld dienstceremonieel, waar verschillende andere personen bij zijn betrokken, b.v. het rijksbestuur, of de kerkelijke plechtigheden enz. Daar nu deze zaken meestal door traditie of het ge- | |
[pagina 183]
| |
woonterecht geregeld waren, en met eenige statie plachten te geschieden, beteekent plicht of verplichting eigenlijk: de behoorlijke vervulling van zoo'n min of meer heilige diensttaak; en plichtig maar ‘plechtig’ tevens is de man, die zoo zijn taak vervult. En dat dit volgens de traditie onverbiddelijk zóó moest en niet anders mocht, spreekt van zelf. De onontkoombaarheid berust hier op de gewijde gewoonte en den nog dieperen aard der schepselen Gods. Maar daarnaast beteekent nu zoowaar plegen in het ags. ook spelen, waaruit het Engelsche play is ontstaan. Tot nog toe plachten de etymologen te zeggen, dat deze twee uiteenloopende beteekenissen onmogelijk te vereenigen waren. Wat kon nu toch immers het heilige moeten van den plicht in 's hemels naam te maken hebben met het wufte en ondoordachte kinderspel? Maar breeder en dieper ziende en toch kindgebleven beoefenaars der cultuurhistorie, hebben ons in de laatste jaren een nieuw licht laten vallen op spelen en moeten beide; dat ze verzoent in een wonderen vrede, omdat het ze bij elkander brengt: als broeder en zuster. Dat hier de bijbeteekenis van spelen typisch Kelto-Germaansch is, lijdt niet den minsten twijfel. Maar dat de beteekenisontwikkeling van dienen naar moeten ons uit de Latijnsche landen is toegekomen, zou men misschien kunnen afleiden uit de volkomen parallelle maar rijker en nog iets verder gaande ontwikkeling van het Latijnsche ministerium, dat in het Romaansch niet alleen voor ambt, plicht en broodwinning (fra. métier) maar ook voor behoefte, nooddruft en noodwendigheid in gebruik is gekomen. Zoo beteekent het Italiaansche esser mestiere of far di mestiere: noodig of noodzakelijk zijn; het Spaansche menester heeft zelfs als eerste beteekenis: nood, noodwendigheid; en dat ook de Oudfransche Eulalie van deze beteekenisontwikkeling getuigt heeft Gaston Paris reeds voor jaren vastgelegd. Want ja, inderdaad: de mensch is gemaakt om te dienen. Dienen is ten slotte een noodzakelijkheid. Dienen moeten wij. Welnu dan Inserviendo consumor.
Nijmegen, 28 Augustus 1910-1935. JAC. VAN GINNEKEN |
|