Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVinkenkerels en vogelaarstaalDe Enscheder fabrieksarbeiders beoefenden vroeger een inheemsche sport, het vogelvangen en in het bijzonder de vangst der meest gewaardeerde zangvogels: de vinkenvangst. Een sport die thans door vogelwet, voetbalveld en vakvereeniging vrijwel tot het verleden behoort, al leeft in dezen werkarmen tijd de oude liefde wel weer eens op, ja zelfs in die mate, dat de Enscheder oppervogelaar Jan Leverman zijn vogelacte (hij is een der zeer weinigen aan wie dit bedrijf nog toegestaan wordt) in dit jaar niet wederom aanschafte, wijl de clandestiene jacht en handel hem deden vreezen dat zijn winst minder bedragen zou dan de vergunningskosten. En dat terwijl deze liefhebberij sedert de oorlogsjaren zoozeer aan het verminderen was, dat ao. 1927 het aantal door de politie waargenomen overtredingen der vogelwet slechts twee bedroeg. Deze stilstand in het bedrijf is stellig de oorzaak van een verschil in kennis en ervaring tusschen de jongere en de veel oudere geslachten der vogelaars, waarvan de laatste heel Twente vanuit Enschede dóórzwierven. Want al werd het vogelvangen ook door bewoners van bezochte streken wel eens beoefend, fabrieksplaatsen als Enschede in de eerste, Rijssen en Goor in de tweede plaats golden toch als de centra der liefhebbers: de ‘fabriekers’, voor wie het buiten zijn wel een groote bekoring moest hebben en ik heb ook geen aanwijzingen, die doen vermoeden zouden dat deze sport daar vóór de vestiging der textielindustrie of zelfs voor enkele menschenleeftijden beoefend geweest is. Boeren voelden zich nooit tot dit wel eens winstgevende, doch steeds tijdroovende bedrijf aangetrokken, dat de vogels weglokte uit de boomen rond het huis en de stadsche ‘vinkenkerels’ waren dan ook bij de landelijke (meer en liever met het geweer vertrouwde) bevolking niet juist geacht. Ook in Duitschland schijnt | |
[pagina 171]
| |
de vinkenvangst voornamelijk in de fabriekscentra, die van het Thüringer woud b.v., bedreven te zijn geworden blijkens de mededeelingen van Naumann, Naturgeschichte der Vögel Mitteleuropas III 335 vlgg., en de vogelaars in Enschede vormden, voorzoover ik dat kon nagaan, ook geen maatschappelijken stand die zich bijzonder voelde of anderen gaarne uitsloot; een opmerkelijk verschil dus met de ‘jagers’ en hun oude kastegevoel, al vordert in hun kringen de ‘verwereldlijking’ steeds meer. En Van Ginneken, die in zijn Handboek der Nederlandsche Taal II 384 een lijst vogelvangerstermen uit het Land van Waas liet afdrukken, plaatste deze lijst onder ‘de lagere vaktalen’. Te Enschede zou men daarentegen eerder moeten spreken van een sporttaal van verlichte arbeiders, die buitenpersoonlijke machten nauwelijks meer vreezen en in wier taal het ‘folkloristisch’ sentiment zich weinig uit. Vooral 's Zaterdags laat in den avond, tegen tien of elf uur, gingen de mannen, in groepjes van drieën of vieren meestal, op weg naar de plaats van bestemming: Neede, Eibergen, Denekamp, Ootmarsum: te voet natuurlijk! Met het licht worden diende men ter plaatse te zijn; daarná ondernam men al vangende den terugtocht. De vangst geschiedde met lijmstokken, de liemgeddn, die kris kras door elkaar in den grond gestoken werden; daaronder werd een vink geplaatst die aan een stokje vastgebonden zat en wat heen en weer kon loopen of fladderen: 'n leupet (de looper) genaamd, dien ik wat Zuidelijker (te Haaksbergen) 'n teunebaas en 'n teunmeister hoorde noemen (men vergelijke, Driem. Bladen XXII 39, Deventersch teunbaas ‘geurmaker’); in plaats van 'n leupet stak men ook wel een dooden vink in den grond, 'n doon (de doode) genaamd, die vooral dienst deed bij dit slagvinken vangen in het voorjaar. Bovendien plaatste men op eenige meters afstand den blinden lokvogel in een kooi, 'n lòkvowwel of 'n tegnsleger geheeten en bij het slaan van dezen vink, liet de vink in de boomen daarboven zich (vaak onmiddellijk!) op den zichtbaren looper vallen om te paren (in Groningen heet dit bedrijf dan ook ‘gaail vangn’) en bleef aan de met lijm besmeerde garden kleven. Deze vink in den boom heette 'n bietet (de bijter); hee bit! roept de vogelaar, die U later vertelt ‘ik stök 'n doon de too en ton béét de voort op’. Maar het kan ook wel gebeuren dat de belaagde telkens juist làngs de garden schiet: ‘hee stöt tr'àl aower hen’; dan trok men, als het wachten te lang duurde, wel weer verder onder 't motto ‘ik li-j de nich langer op’. De buit verdween in een korf (nadat de vleugels met naaigaren gebonden waren) en onderweg ging men bij een boer aan om de dorstige vogels te laten drinken in een kuip en tenslotte arriveerde men 's Zondags- | |
[pagina 172]
| |
middags om een uur of vier doodelijk vermoeid weer ter stede met een dertig- of veertigtal vinken in den korf; thuis wachtten reeds de kooplustige liefhebbers. De waarde van een vink was en is voornamelijk afhankelijk van zijn slag, die uit een staccato en een schetterend en energiek geroepen eindstrophe bestaat, waarvan het notenschrift althans eenigen indruk geven kan:
De oude vinkenkerels konden allerlei variaties van den slag met name onderscheiden en de enkele nog in leven zijnde kenners doen den leek menigmaal glimlachen of verbaasd staan door hun geoefend oor, dat voor den buitenstaander nauwelijks waarneembare nuances constateert en het is dan ook welhaast overbodig te vermelden dat de huidige vogelliefhebbers (en hun aantal is niet gering; slechts heeft hun aandacht zich vaak afgewend op duiven - men spreekt dan ook van d bmkeerls - en kanaries) dezen code niet dan op enkele plaatsen verstaan. Zoo kent (en gebruikt nog) de reeds genoemde heer Leverman vijftien namen ter onderscheiding der slagen: laank - ‘dee veenke dee slöt laank’. (De vakman neme de gebrekkige en onvoldoende transscriptie thans voor lief!) Hetgeen de vogelaar U aanduidt met tie tie tie tie tat tat tat tat (tat) zwatsiew. Het staccato (de tie-geluiden) heet 'n rulken (een rolletje) dat niet bijzonder gewaardeerd wordt in tegenstelling tot het aantal der volgende stötte (stooten): hee kon de miej wa'n stötken meer in doon. groflich - ‘hee slöt groflich’; ook wel: ‘hee slöt nen gròwn líchslag’: een rol gevolgd door een geluid als dów(dów dów)dów r tsked w. De zware stötte bestaan hier uit donkere, nadrukkelijke dów-geluiden, die twee, drie, vier of (als 't heel mooi is!) vijf maal gehoord worden; ‘'n moojsn slag dee dr' is’ werd mij vaak verzekerd en de verbinding ‘lich met laank’ is dikwijls ook bij de profanen als kostbaar bekend: een vink wiens repertoire uit deze beide slagen bestond was en is geld waard. zwòlslaank - ‘hee slöt zwolslaank’, d.i. de rol gevolgd door tat tat tat zwats w zwats w. Men meende ook dat dit geluid vooral in de richting van Zwol gehoord werd, doch L. malde wat met dat geloof. | |
[pagina 173]
| |
Het was trouwens hetzelfde, meen ik, dat ik elders in Twente eens ‘Deernkaampslaank’ hoorde noemen (Denekamp). katéer - ‘hee döt niks as katéer’: rie tie tie tie kw i . Een naamgeving door klanknabootsing. britskes w - muskew t - re te te te muskew t. Ik hoorde ook ‘laank muskewiet’ wel eens van ‘lich muskewiet’ onderscheiden; ook wel de uitspraak ‘móskewiet’. sniebrood - ‘aolewetse veenkn dee deud dat: sn broot sn t sn t! en dan deudn ze dat zoo mooi achteróf’. Ook de volgende slagen worden thans niet meer gehoord: zw w (of zew w), bróotzwiet (ook wel bróotsgewiet: nen rol, nen stöt en dan slötte brootsgewiet óf), twee uur, en de slag waarin men alleen b r sgeitj n meende te hooren en die ook aldus genoemd werd. weeldlich - bestaande uit een rol en een geluid als ritsped w of rietsked w, zonder stooten dus en het ontbreken daarvan doet de kenner dezen slag niet zeer waardeeren: ‘'t is 'n kòt slegken, son ríprepken’. kléenknd-groflich - ‘dat is 'n laangstn slag; ik ep 'tr een had’ (d.w.z. een vink die dat sloeg) vertelde een zegsman, ‘meer dee hev van de aandre veenkn dee ríprepkes en plòddn leerd en den kleenknd-groflich hevve laotn staon.’ Een waardeloos geluid heet steeds ‘nen plòddn’, d.i. een lor; ook het beestje zelf is dan nen plòddn. Buursgen lìchslàg - ‘hee hev nen buursgen lichslag; hee slöt buurslich, och das ok a meer son riprepken; buurslich en weeldlich dee beent allees, meer aj ne veenke vekoopm weelt dan heurt ze leewer datte buurslich slöt as weeldlich’ (plaatsnaam Buurse; evenals de naam Borne in nen Boonrsgen lichslag, een Bornsche lichtslag). De onderscheiding en waardeering is dus in een bepaald scala vastgelegd, die bijna in alle gevallen voldoende schijnt te zijn en een spontane benaming van een aan den hoorder onbekend geluid heb ik nooit waargenomen. Ja, in dat (weliswaar zeldzame) geval staat de beste kenner machteloos: ‘iej ept enkle veenkn dee köw hier nig vestaon, dee slèèg beent n s (nergens) bekend; ik ep tr'ok éen en ik ep wal is dach: wat slöt dee veenk toch aadeg, zoo hek 't nog nooit heurd,’ | |
[pagina 174]
| |
en de verteller vond het geval nòg onaangenaam. Vrijwel onbekend en althans niet geliefd zijn onder de vinkenkerels de speelschere interpretaties der vogelgeluiden, die men om de stad onder de landelijke bevolking treft als b.v.: ‘dat vròlleu-tuug dat is zoo fi..n!’ zegt de vink, en de gieteling vertelt: ‘Piet, Jan, Dirk en ik gaan tezamen naar Brónsewik’Ga naar voetnoot1). De benamingen der vinkenslagen wisselen in de verschillende gebieden, en opgeteekend zijn er in Nederland vijf in het Zittesjen (Sittardsch) A.B.C. blz. 18: rispieu, sjtrudieu, schalmdieu, tistruiet, vidieu. Er zou over dit alles en over het Enscheder vogelaarsbedrijf nog veel te vertellen zijn, doch ik beperk mij tot de mededeeling van nog enkele vaktermen, die den vinkenman eigen zijn; allereerst nog benamingen, die evenals bovengenoemde, nog betrekking hebben op het vinkengeluid. wéelzaank: ‘dat is zoo meer wat vot.’ Van een vink zonder bepaalden slag, maar ook wel van mensch: ‘d , d döt niks as weeldzaank.’òphaaln: het geluid geven, dat vóór den eigenlijken slag klinkt; daarop volgt het òfslaon: ‘hee haalt gròf genog op, meer hee slöt nig goed of.’ Overigens spreekt men steeds van slaon bij vink, nachtegaal, tjiftjaf en kwartel; slechts een leek vertelt dat zijn nachtegaal zoo mooi zingt (en bij de Middeleeuwsche dichters ‘zingt’ ook de haan, zelfs het paard en de kikvorsch). wíef roopm: ‘hee döt niks as wief roopm’ (roepen), n.l. w f, w f! b wweln: ‘hee brewwelt alns duur mekaa’ (brabbelen). Vooral bij jonge vinken die den vasten slag nog niet bezitten; ‘hee brewwelt miej völs te völ.’ dösgen: dorschen; ‘hee dösgen de b op’: hij sloeg heftig; ook wel: ‘hee rammeln dr'op’, ‘et dawet (d ert) oew in d'oorn.’schilvern: piepend sjilpen; ‘hee zit aait te schilvern’. Zie het boek van den onwaardeerlijken De Jager II 492. ‘'t Is nen grootn schilvet, 's miej niks weerd’. (‘schilverd’). veenkn: het ‘pink, pink’-geluid geven, waarvan de beteekenis door | |
[pagina 175]
| |
de heeren verschillend beoordeeld wordt (in den zin van ‘vinken vangen’ wordt dit ww. niet gebruikt). brekkn: plotseling midden in den slag ophouden, in: ‘hee brekt te sle-g; daor döt 'a weer, wat jamme! Hee brek nog wal is völ.’ jukkn: het ‘tjuk’-geluid geven, hetgeen vinken doen, wanneer zij bang of moe zijn en een vink tot slaan aansporen met een ‘tjuk-’ gefluit heet ánjukkn: ‘juk em is an.’ knuurn: jonge vinken (ook andere vogels) doen dat vóór zij den slag beheerschen; zij kwebbelen dan stil wat voor zichzelf heen. ‘Hee knuurt a drók, hee slöt met nen dag.’ nen takkn: jonge vink, die in Augustus of September gevangen werd en nog geen winter beleefd had; plur. takkṇ; geen verkleinwoord. In het Land van Waas (en omstreken) ‘takkeling’ geheeten. ne tóofeenk: slagvink. Door drie vogelaars werd mij verklaard, dat het dier den naam dankte aan het feit, dat zijn oogen veelal ‘toe’-gebrand werden en twee dezer zegslieden spraken dan ook van ‘ne tóoveenk’ en verbeterden zoo den algemeeneren vorm ‘tóofeenk(e)’, die veeleer uit *tóogveenk ontstaan is: de slagvink nestelt namelijk op de takken van boomen en nog juist op tijd zie ik dat reeds Schönhoff (Emsländ. Gramm. § 163) dezelfde afleiding geeft, en vgl. bovendien Driem. Bladen XIII 18. ne veenke branṇ: blind maken door het toebranden der oogleden. Vroeger (een blinde vink ziet men thans niet meer) werd dit algemeen bedreven; nen snéedòddn, een op de sneeuw gevangen vink (plur. snéedoddns, ook wel genaamd ne snéepóp, 'n snéepupken of ne snéeveenk), die toch zelden of nooit sloeg, ontkwam alleen aan deze marteling, maar de meeste vinken waren in hun gevangenschap te roerig om zich toe te leggen op den slag: ik zal em vanaomd de döp tóodoon, den kribm doonder is miej te weeld, en met een gloeiend pennetje werden de oogleden aaneengeschroeid. Dit gelukte niet steeds geheel, wanneer de vink met zijn pootje aan de ‘räöfkes’ krabde, zoodat een lichtstraaltje weer kon doordringen. - 'n steernken: ‘hee hev 'n steernken’ heette het van zoo'n vink (vgl. ‘sterne’: pupil, bij E. von Dombrowski, Deu. Weidmannssprache); Land v. Waas: maanoog. Had het diertje een sterretje, dan werd het vaak wederom geblind, want een ziende vogel werd niet zeer gewaardeerd. Vóór het blinden diende de vogel zaodvast te zijn (den weg naar zaad- en waterbak te kennen). - | |
[pagina 176]
| |
de m
t: de muit, een duister hok, waarin geblinde, in het voorjaar gevangen vinken geborgen worden, opdat zij in het najaar eerst (en dan heftig) slaan, zoodat zij als lokvogels kunnen dienen. In L.v.W. ‘stop’ genaamd; Kiliaan ‘muyte’: locus in quo aves se recipiunt cum pennas mutant. De opvallende vocaal in den Oostnederlandschen vorm kan ik nog niet verklaren; vgl. de bij Ter Laan ten onrechte onder het artikel miet ‘mijt, kaasmijt’ geplaatste uitdrukkingen ‘in de miet zitn’: vervuild zijn, aan zweren en uitslag lijden; sprkw. ‘As 'n vogel ien miet zit, pikṇ ze der aaltemoal op’. De vinken in de ‘muit’ heetten te Enschede m
tvöwwel; een bepaalde, ouderwetsche vogelkooi heette om den bijzonderen vorm ne halvema
skouw: ‘halvemaanskooi.’ -
't slágnet: men ving steeds met een dubbel slagnet, waaraan de stétl
n (staartlijn), vuur
en en trék
en (‘sim’ kennen sommige uit het holl., maar men gebruikt den naam niet; vgl. nog groningsch ‘sweep’: touw waar een slagnet mee gedraaid wordt); de netten worden open gehouden door de slágstökke of de sleggls (enkelv. nen sleggl; groningsch d
l
ggers; L.v.W. ‘spanlatten’). -
'n v
lplas: de plaats waar de lijmgarden of het net geplaatst worden en waarop de vinkenman eenige malen voor dien tijd zaad strooit; L.v. Waas: aard; ook bij De Bo, maar Westvlaanderen kent ook de tra: effen gemaakte plek, waarop men zaad strooit om vinken, enz. te lokken (Onze Volkstaal III 34), os. tr
a (dat trouwens in het Oosten van het land en in Westduitschland nog in wat anderen zin, n.l. een pad in de sneeuw, bekend is).
'n reurvogl: komt soms tusschen de netten te staan, vastgebonden (hij heeft een ‘broek’, ne bóks aan; ne vòglbokse: een paar dunne riempjes van enkele centimeters) op een beweegbare wip: 't reur (zie de lijst uit het Land v. Waas onder ‘roer’) of de wup. - 'n t ras: tiras, sleepnet voor het vangen van patrijzen. Ook ving men er wel eens ‘wachels’: kwartels (‘wachel’ gaat rechtstreeks terug op ‘wachtel’, zoodat het onnoodig is om met Frings, Germ. Romana 176, jongere kruising van ‘wachtel’ en ‘kwakkel’ aan te nemen) mee, die in een bijzondere waglskouw geplaatst werden.H.L. BEZOEN |
|