Onze Taaltuin. Jaargang 4
(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 6]De studie der Middelnederlandsche grammaticaNaar aanleiding van: DR. A.C. BOUMAN, MIDDELNED. BLOEMLEZING MET GRAMMATICA. Zutphen-W.J. Thieme & Cie. MCMXXXIX. f 3,90, geb. f 4.50, DEZE bloemlezing van fragmenten uit Middeleeuwsche teksten’, aldus het Voorwoord, ‘is met de grammatica bedoeld als een inleiding tot de studie van het Mnl.’ Vooral de werkzaamheid in Zuid-Afrika heeft den schrijver, hoogleeraar te Stellenbosch, de behoefte aan een dergelijk inleidend werk doen gevoelen. ‘Voor Nederland zal het boek evenwel, naar ik vertrouw, evengoed zijn dienst kunnen doen, vooral daar steeds verwezen wordt naar de grootere werken van Franck, Schönfeld en Stoett’. De grammatica, gebaseerd op de ‘gevallen’ in de tekstenGa naar voetnoot1), ‘streeft niet naar een volledig overzichtvan de taal...Het boek sluit... bewust aan bij Schönfelds historische grammatica, waarin het Mnl. een groote plaats inneemt’. We hebben hier dus te doen met een ‘bewust streven’ naar ‘vereenvoudiging’ der studie van de Mnl. taal. We gelooven gaarne dat de studenten in Zuid-Africa aan het Mnl. òf geen diepgaande studie kunnen wijden, òf in het algemeen onmachtig zijn, de grootere werken van Franck, Schönfeld en Stoett te gebruiken. Misschien ook is de vooropleiding van die studenten anders dan die bij ons. Wanneer echter de heer Bouman meent, ook op grond van zijn eigen ervaringen als student te Utrecht, (hij zegt ‘opnieuw’ de behoefte aan een dergelijk inleidend werk te hebben gevoeld), dat de studenten in het Nederlandsch ten ónzent er evenzoo voorstaan, dan geloof ik, | |
[pagina 162]
| |
dat een leermiddel, waarin de gewone wetenschappelijke handboeken worden geëxcerpeerd, voor ons universitair onderwijs geen winst, maar een verlies en een gevaar beteekent. Ik zie er dan een poging in, ook de wetenschappelijke studie der grammatica te verlagen tot het peil van de schoolsche paplepel. Het is al erg genoeg, dat de Nederlandsche taalwétenschap schijnt te moeten culmineeren in een ‘historische’ grammatica, die door Schönfeld is bedoeld voor die zwoegers op de zelfkant van ons vak, de onderwijzers die worden ‘opgeleid’ voor de acte M.O. en die geen andere oudgerm. grammatica kennen dan de gotische, geen andere ‘indogermaansche’ dan de buigingsleer van het latijn. Wanneer collega Bouman mocht meenen, dat de grammatica van Franck, c.q. ook die van Van Helten, te ‘moeilijk’ is voor onze studenten, dan vergeet hij, dat het de taak der hoogleeraren is, hen over die moeilijkheden heen te helpen. En wel op een andere wijze, dan door van die boeken een excerpt te leveren of te maken. En wanneer hij voor de Mnl. syntaxis hetzelfde doet ten aanzien van het boek van Stoett, dan geeft hij ten eerste blijk van weinig kritischen zin, ten tweede ontkent hij het bestaansrecht van de dusgenaamde stilistische syntaxis. Deze negatie wordt door hem niet onder stoelen of banken gestoken, in zijn Inleiding. Immers hier lezen we, dat er in ‘de’ Mnl. taal verschillen bestaan van dialectischen aard. Deze verschillen vinden we, op gezag van Schönfeld en Franck, in de klank- en flexieleer van Bouman's grammatica dan ook voortdurend vermeld. ‘Het behoeft nauwelijks betoog, dat er behalve dialectische verschillen ook chronológische bestaan. Gedurende de drie eeuwen van 1250 tot 1550 is de taal gegroeid en ontwikkeld; we zien in de 15de eeuw duidelijke voorteekenen van den “nieuwen” tijd ook op 't gebied der taal’. - Van deze voorteekenen, laat staan van den groei en de ontwikkeling in drie eeuwen treffen wij echter in Bouman's grammatica nauwelijks eenige sporen aan. Hoe kàn dit ook, gezien zijn bronnen, de bovengenoemde handboeken. Ten derde, lezen wij, ‘zijn er de stilistische verschillen, nog niet grondig onderzocht, maar toch duidelijk sprekend, bijv. bij vergelijking van de láte prozatexten met Ruusbroec, of met de “poëzie”.Ga naar voetnoot1) Deze laatste vorm, een rest van oudere tijden, was aanvankelijk de eenige uitingswijzeGa naar voetnoot2), maar is gedurende de Middeleeuwen zóo stereotiep, en vaak banaal, geworden, dat ze meer de levende taal verbérgt dan openbaart. | |
[pagina 163]
| |
Het lijkt dan ook een hachelijke taak om sprekende gevolgtrekkingen over stijl, en zelfs syntaxis, te willen maken op grond van de grote massa der rijmende teksten’. In deze tirade voel ik een zoo afwijzend verzet tegen principes die door mij o.a. in de Inleiding op mijn uitgave van den FerguutGa naar voetnoot1) zijn gesteld, dat ik er aanleiding van maak tot eenige algemeene beschouwingen over de wetenschappelijke beoefening der Mnl. grammatica. De heer Bouman zal, hoop ik, bij zijn aanmerking op de ‘gróndigheid’ van onderzoek níet doelen op bovengenoemde Inleiding van mijne hand. Ik zou er dan werkelijk geen raad meer op weten. Immers negatie en verguizing van de ‘stilistische’ grammatica worden gemeenlijk juist op mijn al te ‘grondige’ behandeling gebaseerd. Zijn tweede aanmerking heeft veel verdere strekking. Hier doemt nl. het spookbeeld op der ‘levende taal’. Laten we aannemen, dat de heer Bouman, als zoovele ‘moderne’ Neerlandici, daaronder verstaat de ‘natuurlijke spreektaal’, d.w.z. de praattaal. Meent hij dan, dat die in het ‘proza’ van de Middeleeuwers duidelijker is overgeleverd dan in den dialoogvorm van de epische en didactische poëzie, of in de bijna uitsluitend berijmde vormen van het drama, de kluchten incluis? Juist wanneer de berijmde texten zoo hevig ‘stereotiep’ zijn geworden, zou ik zeggen, is het gevaar van ‘rijmdwang’ uiterst gering. Althans voor een stilistisch onderzoeker, die vooral het ‘stereotype’ van het ‘levende’, in stijl en syntaxis, zal onderscheiden. We zouden kunnen zeggen dat het ‘levende’ alleen door de vergelijking met de ‘stereotype’ elementen wordt herkend. De germanistische philologie heeft op dít ‘stilistisch’ principe zelfs het beste deel harer methode gegrondvest. De ‘dwang’ van rijm en maat verraadt ons juist de ‘levende krachten’ der ‘vrije’ taal. En dan die historische ‘groei’ der taal in de drie eeuwen van 1250-1550. Beschikken wij over voldoende próza van de 13de eeuw, om daaruit de oudste ‘levende’ taalvormen op te diepen? Het is, om hierop verder te gaan, toch óok een feit, dat de handboeken van Schönfeld, Franck en Stoett hun ‘historische’ en ‘dialectische’ taalfeiten grootendeels putten uit de hier als ‘dood’ gesmade oudere berijmde texten. En zelfs de grammatica van den heer Bouman zelf is gegrond op de feiten van ± 125 bladzijden poëzie en ± 35 bladzijden proza. Met recht mogen we van deze zijne inleiding zeggen: ‘praatjes vullen geen gaatjes’. Ik beweer hier tegenover: een historische grammatica van het Middelnederlandsch, in den waren zin van het begrip ‘grammatica’, moet vóor alles berusten op de stilistische taalonderscheiding. Een afdoende his- | |
[pagina 164]
| |
torische grammatica moet voorts beginnen met de stilistische analyse van het oudste Mnl., dat is de groote ‘massa’ van berijmde texten uit de 13de eeuw (incluis die der 12de). Die stilistische analyse zal niet alleen moeten gelden de syntaxis, maar ook de woordleer en zelfs de leer der flexie. Volgens De VreeseGa naar voetnoot1) staan wij na een halve eeuw onverdroten studie voor een ‘grooten nood’ der Mnl. philologie. Volgens Muller onlangsGa naar voetnoot2) moeten wij erkennen ‘het bedroevend gemis van vaste feiten en de beschamende (!) schaarschte van methodische studiën over de chronologie der grammatische, lexicalische en rhythmische verschijnselen in onze middeleeuwsche taal en letterkunde’. En hij herzegt: ‘Thans, een eeuw later (!)Ga naar voetnoot3), zijn wij, dank zij enkele vondsten en sommige loffelijke studiën, wel iets, maar toch nog niet veel verder gevorderd in onze kennis der Nederlandsche geschreven taal (en literatuur?) voor de 12de, ja de 13de eeuw!’ Muller verlangt als ik het goed zie, in deze bladzijden niets anders dan een alzijdige, methodische vergelijkende analyse van de taal, en vooral ook den stijl der litteraire teksten van de 13de en 12de eeuw. Hij zou hier nog meer ad rem zijn geweest, indien hij had voorop gesteld, dat náast, zoo niet vóor, de ‘historische’ en ‘dialectologische’ vergelijking de stilistische noodig isGa naar voetnoot4). Dat wil zeggen: de systematische stilistische analyse, van de 13de eeuwsche ‘klassieke’ Mnl. taal, door middel waarvan wij in de tweede plaats kunnen komen tot karakteristiek van onze nog óudere berijmde taal. Het moest dunkt mij zoo klaar als een klontje zijn, dat wij afdoende kennis van oude taalstijlen alleen door een stilistische methode kunnen bereiken. Wanneer men dit tijdig had ingezien, of thans grif wilde inzien, dan zouden wij thans niet, en zullen wij na nòg een eeuw niet, met ‘beschaamde’ kaken staren op een desolaten boedel. Maar laat ik mij beperken. Ik wensch te constateeren dat de studie van het Mnl. in het algemeen en de Mnl. grammatica in het bijzonder, sedert lang op dood spoor is geraakt. De reeds genoemde ‘standaarden’ van het vak, de handboeken van Franck en Van Helten dateeren van bijkans een halve eeuw her, en zijn ‘uitverkocht’, Van Helten is zelfs nooit ‘herdrukt’. De syntaxis van Stoett is niet veel jonger in oorsprong, en, ondanks de pogingen van den auteur bij den laatsten druk, niet op | |
[pagina 165]
| |
de hoogte van de methode der moderne syntactische taalkunde. De ‘Historìese Grammatica’ van Schönfeld is weliswaar voor een belangrijk deel verklaring van Mnl. taalvormen, maar de historische vergelijking is te zeer op het ‘oeridg.’ gericht, te eenzijdig op het Gotisch, te weinig op het Oud-Westgermaansch, en te zeer voor speciale aktestudie bestemd, om een synthetisch handboek, laat staan een standaardwerk onzer taalwetenschap te zijn. Mèt de grammatica's van Franck en Van Helten heeft die van Schönfeld bovendien het gebrek gemeen, dat als grammatica alleen de ‘vormleer’ wordt beschouwd, niet ook de leer der functies, en als ‘vormen’ alleen de klanken, de flexie en de woorden, niet ook de woordverbanden, de woordgroepen en zinnen. Genoemde vier boeken hebben tenslotte gemeen, dat zij niet zijn gebaseerd op de onderscheiding der taalsoorten en taalstijlen, op de vergelijking van de ‘taalkringen’, ‘genres’ en ‘auteurs’. Van dit doode spoor zal ons boemeltreintje alleen kunnen worden verlost, om aan te sluiten bij het groote ‘verkeer’, wanneer de overtuiging baanbreekt, dat een bevredigende en voor alle doeleinden bruikbare grammatica, zij moge statischbeschrijvend, historisch-verklarend, of volledig-verklarend (dat is: álle ‘krachten’ der taalontwikkeling verklarend) zijn, moet worden gegrond en gericht op stilistische vergelijking van vormen en functies. Stilistische vergelijking van de ‘klanken’, d.i. de klinkers en medeklinkers, buiten het phonologisch en het syntactisch systeem der taal, is natuurlijk onvruchtbaar. Histórische vergelijking van deze losse ‘klanken’ is wijders onvruchtbaar, wanneer zij niet steunt op de gegevens van oudere en nieuwere dialectische verscheidenheid. De phonologie nu en de syntactische phonetiek van het Nederlandsch, laat staan die van het Middelnederlandsch, zijn nog maar nauwelijks aangeboord, en zeker niet als ‘methode’ algemeen aanvaard en beproefd; de dialectologie is ten onzent in haar eerste stadium al op bedenkelijke wijze vastgeloopen in enkel grootscheepsche ‘problemen’ der klank- en vormleer, waaraan de besten hun krachten verspillen. Een eerste poging tot stilistische analyse van Mnl. poëtische syntáxis is nauwelijks nagevolgd en wordt zelfs in leerboeken en sommige monografieën genegeerd. Desondanks mogen wij aannemen, dat er velen zijn, die de stilistische syntaxis zoo niet als noodzakelijk, dan toch als nuttig beschouwen. Bepaaldelijk urgent zal het zijn, die noodzaak en dat nut ook aan te toonen ten opzichte van de ‘flexievormen’. En zoo scheen het mij wenschelijk, een der hoofdstukken der Mnl. grammatica, dat van het werkwoord, syntactisch èn flexivisch te beschrijven, op grond van de stilistische methode. Daartoe zijn vergeleken berijmde teksten | |
[pagina 166]
| |
uit de 13de eeuw die gecopieerd zijn niet later dan de 14de eeuw. De syntáctische analyse is op de wijze van die van den Ferguut thans uitgebreid over éenige epische werken, terwijl ook de didactiek en de lyriek van Maerlant er in zijn betrokken. Om de wille van het ‘principe’, om de wille ook van de ‘herleving’ van onze oud-dietsche taalstudie, zou ik deze proeve van Mnl. stilistische ‘grammatica’ in de waagschaal willen werpen. G.S. OVERDIEP |
|